ECLI:NL:RBDHA:2020:15139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
19/6906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser op grond van ongeloofwaardigheid van verklaringen en feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1980, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als leidinggevende bij de metro in Iran betrokken was bij het ontdekken van fraude, wat hij als reden voor zijn asielaanvraag aanvoerde. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over de fraude en de daaropvolgende aanval op hem tegenstrijdig en ongeloofwaardig waren. Bovendien werd de afvalligheid van de eiser van de islam niet overtuigend onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was, omdat de eiser niet in staat was om zijn claims te staven met consistente en geloofwaardige verklaringen. De uitspraak benadrukt het belang van consistente en onderbouwde verklaringen in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1980] , van Iraanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Vreeken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 juni 2016 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast heeft verweerder aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.O. Salim. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als leidinggevende bij de metro werkte en daar fraude had ontdekt. Nadat eiser daarover verklaringen had afgelegd bij een onafhankelijke commissie, werd hij aangevallen. Daarna is eiser uit angst bij zijn ouders gaan wonen en heeft de inlichtingendienst in het ouderlijk huis een inval gedaan en hebben zij notities van hem meegenomen waaruit blijkt dat eiser onderzoek heeft gedaan naar de islam met als conclusie dat de islam volgens hem niet deugt. Eiser heeft daarna het land verlaten.
1.2.
Bij beschikking van 12 juli 2018 is de asielaanvraag afgewezen. Het beroep van eiser tegen dit besluit is op 12 november 2018 door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (NL18.14646) gegrond verklaard, waarbij de rechtbank verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat verweerder de zienswijze van [A] , medewerker van Vluchtelingenwerk te AZC Zutphen ( [A] ), had moeten betrekken bij de besluitvorming. Daarnaast is overwogen dat verweerder ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd over wie zijn werkgever was en wat zijn functie was. Het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas kan reeds daarom niet in stand blijven, aldus de rechtbank.
1.3.
Vervolgens heeft verweerder op 11 januari 2019 een voornemen uitgebracht. Eiser heeft een zienswijze ingediend en daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft de zienswijze van [A] alsnog betrokken bij de beoordeling van eisers asielaanvraag. Ook heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiser als leidinggevende (hoofd reparatie en onderhoud van baan 3) bij de metro werkte. Dit heeft echter niet geleid tot toewijzing van de asielaanvraag. Blijkens het bestreden besluit bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
- de identiteit en nationaliteit van eiser;
- de problemen in 2010 en 2012;
- de fraudepraktijken op het werk;
- de aanval en inval;
- de afvalligheid.
Verweerder heeft de laatste drie elementen ongeloofwaardig geacht. Verder is niet in geschil dat de eerste twee elementen in het geval van eiser niet tot verlening van een asielvergunning kunnen leiden.
De fraudepraktijken op het werk
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser, door zijn wisselende verklaringen over de ontdekking van de fraudepraktijken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanuit zijn functie in de positie was om de fraude te constateren. Verweerder wijst erop dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij achter de fraude is gekomen na het inzien van de financiën, terwijl hij daarnaast heeft verklaard dat hij door de situatiebeschrijving de fraude heeft geconstateerd. Eiser heeft over de ontdekking van de fraude tegenstrijdig verklaard door in het nader gehoor van 2 december 2016 te verklaren dat hij rekeningen en declaraties kon inzien, terwijl hij in het aanvullend gehoor van 1 november 2017 heeft verklaard dat hij geen bedragen kon zien in het interne systeem van het metrobedrijf en dus geen inzicht in de financiën had. Dat eiser, naar hij stelt, vanwege zijn functie in de positie was om te constateren dat de in het interne systeem vastgelegde uitgevoerde taken niet overeenkwamen met de feitelijk uitgevoerde taken, betekent niet dat daarmee voornoemde tegenstrijdigheid is weggenomen. Van eiser kon worden verwacht dat hij, mede vanwege zijn functie, eenduidig zou verklaren over de vraag of hij wel of geen inzage had in de financiën. Dat heeft hij echter niet gedaan en verweerder heeft dit aan eiser kunnen tegenwerpen.
3.2.1.
Verder heeft verweerder kunnen stellen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij is benaderd door een onafhankelijke commissie om te getuigen over de fraude. Eiser weet niet door wie de commissie is ingesteld en weet niet wat de uitslagen zijn van het onderzoek. Verweerder mocht van eiser verwachten dat hij dit zou weten. Dat eiser wel andere details over de commissie en het onderzoek heeft verteld, doet daar niet aan af. Verweerder heeft het in dit verband vreemd kunnen achten dat eiser onderdeel is geweest van het onderzoek en hij vanwege deelname aan dit onderzoek in de problemen is gekomen die ertoe hebben geleid dat hij zijn land moest verlaten, maar dat hij nadien niet meer actief achterna is gegaan wat er met het onderzoek is gebeurd. Dat eiser, naar hij stelt, wel op de hoogte zou worden gebracht door zijn familieleden over de afloop van het onderzoek en hij niets van hen heeft gehoord, betekent niet dat verweerder dit niet aan eiser mocht tegenwerpen. Het is eiser die stelt in de problemen te zijn geraakt door zijn verklaringen voor de onderzoekscommissie en verweerder mocht het daarom vreemd achten dat hij niet weet wat de uitslagen zijn van dat onderzoek.
3.2.2.
Verder heeft eiser wisselende verklaringen afgelegd over de getuigen die de commissie heeft opgeroepen om te worden gehoord. Zo heeft eiser op pagina 50 van het verslag van de gehoren van 16 oktober, 1 en 17 november 2017 als volgt verklaard:
“Zijn degenen die verantwoordelijk gehouden worden voor de fraude, onder wie uw baas [B] , opgeroepen om voor de commissie te verschijnen?
Nee, de toezichthouders zijn uitgenodigd omdat zij informatie hadden. Deskundigen zijn uitgenodigd. De rest is niet uitgenodigd, omdat zij de lijsten hadden ondertekend.
Als de commissie onderzoek doet naar fraude bij de metro in Teheran, en de commissie wist al welke personen de fraude hadden gepleegd, is het dan niet te verwachten dat de verdachten, degenen die van de fraude beschuldigd worden, ook door de commissie gehoord worden?
Ik kan niet zeggen of zij opgeroepen zijn of niet, want ze hebben het mij niet verteld. De toezichthouders hebben mij verteld dat ze gehoord zijn, maar de anderen hebben het niet gezegd dat zij gehoord zijn, dus ik zou het niet weten.
Zojuist heeft u verklaard dat de fraudeurs, onder wie uw baas [B] , niet door de commissie onder leiding van [C] zijn gehoord; nu zegt u dat u niet weet of zij door de commissie zijn gehoord. Wat is uw reactie daarop?
Op het moment dat ik werd opgeroepen door de commissie, en gehoord werd, was hij nog niet opgeroepen, maar of hij later gehoord is, weet ik niet.”
De rechtbank ziet met verweerder een tegenstrijdigheid in de antwoorden van eiser, waar eiser geen plausibele verklaring over heeft gegeven. Met name is van belang dat eiser eerst stellig verklaart dat de fraudeurs niet zijn uitgenodigd door de commissie en daar later van terugkomt.
3.2.3.
Tot slot heeft verweerder het vreemd kunnen achten dat eiser vreest voor zijn leven en daarom ontslag had genomen, maar anderzijds wel bereid was belastende verklaringen af te leggen, terwijl hij geen bescherming genoot. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij de waarheid over de fraude aan het licht wilde brengen, maar verweerder heeft hierover kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een diepgaande persoonlijke overtuiging dat hij daarvoor zijn leven in gevaar wenste te brengen.
3.3.
Reeds gelet op wat in 3.1. tot en met 3.2.3. is overwogen heeft verweerder dit asielelement van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Om die reden wordt eisers stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten laten doen naar de fraude en de onafhankelijke commissie niet gevolgd. Het door eiser ingebrachte krantenartikel heeft geen betrekking op de door eiser gestelde fraude en is daarom ook niet relevant voor de onderhavige beoordeling. Dat daaruit blijkt dat er binnen hetzelfde metrobedrijf eerder fraude is gepleegd, maakt in dit geval niet dat verweerder het individuele relaas van eiser ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1951 niet kan slagen, reeds omdat in die uitspraak een deel van het asielrelaas wel geloofwaardig is geacht en in het geval van eiser niet. De zaken zijn immers niet vergelijkbaar.
De aanval en inval
4.1.
Verweerder heeft terecht geconstateerd dat eiser heeft verklaard dat hij is aangevallen als gevolg van zijn betrokkenheid bij het fraudeonderzoek. Om diezelfde reden zou volgens eiser de inval in het ouderlijk huis hebben plaatsgevonden. Nu de betrokkenheid van eiser bij het fraudeonderzoek door verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht, is de rechtbank van oordeel dat daarmee in beginsel ook is gegeven dat de aanval en inval niet ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht door verweerder. Los daarvan heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser vreemde en wisselende verklaringen heeft afgelegd over in ieder geval de inval in het ouderlijk huis. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser hierover heeft verklaard dat zijn broer een half uur voor de inval met deze buurman heeft gesproken en hem heeft verteld dat eiser in de woning aanwezig was. De buurman heeft dit vervolgens aan de inlichtingendienst verteld, waarna de inval heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft het bevreemdingwekkend kunnen achten dat de broer van eiser, wetende dat de buurman een informant is, hem vertelt waar eiser was. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door enerzijds te verklaren dat zijn broer niet wist dat de buurman informant was en anderzijds te verklaren dat iedereen hiervan op de hoogte was. Eisers stelling dat verweerder heeft miskend dat er meerdere inlichtingendiensten zijn in Iran wordt niet gevolgd omdat eiser in zijn verklaringen geen onderscheid heeft gemaakt tussen die verschillende inlichtingendiensten.
4.2.
Reeds gelet op wat onder 4.1. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanval en inval niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Dat betekent dus ook dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat tijdens die inval notities over de islam zijn meegenomen.
De afvalligheid
5. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet op een inzichtelijke en overtuigende wijze heeft verklaard waarom hij zich heeft afgewend van de islam. Eiser heeft verklaard dat de islam vol gewelddadigheden en tegenstrijdigheden zit en dat de islam afstand tussen hem en god heeft gecreëerd. Hij heeft een aantal regels genoemd die volgens hem niet overeenkomen met humane regels en wetgeving, zoals regels met betrekking tot steniging, discriminatie tussen man en vrouw, regels met betrekking tot het mishandelen van mensen, zweepslagen toebrengen en tegenstrijdigheden in het algemeen. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt kunnen stellen dat eiser oppervlakkig is gebleven over zijn proces dat heeft geleid tot zijn gestelde afvalligheid. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser heeft verklaard jarenlang onderzoek te hebben gedaan naar de islam en dat daarom in alle redelijkheid meer van eiser mag worden verwacht dan hoofdzakelijk het gewelddadig karakter van de islam naar voren te brengen als reden om zich af te keren. Eisers stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij vanaf zijn jeugd een niet-praktiserend moslim was, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat eiser niet-praktiserend was, maar dat betekent niet dat van eiser niet mag worden verlangd dat hij op een inzichtelijke en overtuigende wijze kan verklaren waarom hij afvallige is geworden. In dit verband heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser niet heeft kunnen toelichten hoe zijn leven zou zijn veranderd nadat hij afstand heeft gedaan van de islam. Eiser heeft hierover verklaard dat er eigenlijk geen verandering heeft plaatsgevonden omdat hij een niet-praktiserende moslim was.
De rechtbank concludeert dat verweerder de afvalligheid van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
Conclusie
6. De aanvraag van eiser is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 4 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.