In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Colombiaanse verzoekster, geboren in 1947. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'familie en gezin', welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen bij besluit van 27 juli 2020. Tegen dit primaire besluit heeft de verzoekster bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij is overwogen dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst wordt, ook niet bij bezwaar. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen verzet was van de Staatssecretaris tegen de toewijzing van het verzoek. Tevens is er geoordeeld dat er aanleiding is om de uitzetting van de verzoekster te verbieden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, vastgesteld op € 525,-, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 178,- aan de verzoekster vergoed dient te worden. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.