ECLI:NL:RBDHA:2020:15098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
AWB 20_2237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op grond van aangifte mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die een verblijfsvergunning regulier had aangevraagd op basis van een aangifte van mensenhandel. Eiser, geboren in 1999 en van Nigeriaanse nationaliteit, had op 8 januari 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie (OM) op 13 januari 2020 had besloten geen vervolging in te stellen en de aanwezigheid van eiser in Nederland niet langer noodzakelijk werd geacht. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 27 november 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij recent een tweede aangifte had gedaan, waardoor zijn aanwezigheid in Nederland wel noodzakelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was van deze tweede aangifte en dat de beslissing van het OM over de noodzaak van verblijf in Nederland doorslaggevend was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat er geen strafrechtelijk onderzoek liep naar aanleiding van de eerste aangifte.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Dit betekent dat eiser geen gelijk kreeg en dat verweerder geen proceskosten hoefde te betalen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2237 en AWB 20/2239
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 7 december 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1999] , van gestelde Nigeriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. R.S. Sewdajal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossebrugge-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Verblijfsregeling mensenhandel afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank is van oordeel dat eiser geen griffierecht hoeft te betalen. Uit het door eiser overgelegde formulier volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Eiser voldoet daarmee aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht.
Eiser heeft op 8 januari 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving van de aangifte conform zijn beleid aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘humanitair tijdelijk’. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 13 januari 2020 besloten om in de zaak van eiser geen vervolging in te stellen, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten die eiser in zijn aangifte heeft genoemd. Ook is er een gebrek aan opsporingsindicaties. Daarom vindt het OM de aanwezigheid van eiser in Nederland niet langer noodzakelijk.
Verweerder heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) afgewezen, omdat het OM heeft verklaard dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
Eiser erkent dat het OM heeft besloten om geen vervolging in te stellen op basis van zijn aangifte van 8 januari 2020. Hij heeft echter recent een tweede aangifte gedaan, omdat hij bekend is geworden met de identiteit en de woonplaats van de dader. Omdat deze persoon in [plaats 1] verblijft, zou Nederland wel rechtsmacht hebben om hem te vervolgen. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte niet heeft ingestemd met aanhouding van zijn bezwaar totdat de politie meer laat weten over deze tweede aangifte. Voor deze tweede aangifte is zijn aanwezigheid in Nederland namelijk wel nog vereist.
De rechtbank overweegt als volgt. Een verblijfsvergunning op grond van een aangifte mensenhandel heeft als doel om een slachtoffer van mensenhandel de mogelijkheid te geven om mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek. Dat volgt ook uit artikel 8 van de Mensenhandelrichtlijn. Het doel is niet om een slachtoffer van mensenhandel zonder meer verblijf te verlenen. Daarom is de beslissing van het OM over het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en de noodzaak van het verblijf van eiser in Nederland van doorslaggevend belang.
De vereisten van de gevraagde vergunning staan in artikel 3.48 van het Vb en in paragraaf B8/3 van de Vc. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet voldoet aan deze voorwaarden, omdat er geen strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek loopt naar aanleiding van de aangifte van 8 januari 2020. Uit de beslissing van het OM van 13 januari 2020 blijkt namelijk dat er geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld naar aanleiding van deze aangifte en dat de aanwezigheid van eiser in Nederland in dat kader niet langer nodig is.
Voor zover eiser stelt dat hij een tweede aangifte heeft gedaan, en dat zijn aanwezigheid in Nederland om die reden wel vereist is, overweegt de rechtbank als volgt. Van een tweede aangifte is niet gebleken. Eiser heeft in dit kader slechts een e-mailbericht overgelegd van zijn advocaat aan de Politie [plaats 2] , waarin gevraagd wordt wanneer eiser aangifte kan komen doen. Of er daadwerkelijk een tweede aangifte is gedaan blijkt verder niet uit dit bericht en op de zitting heeft eiser hier ook geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. Evenmin is gebleken van een nieuwe brief van het OM waarin wordt verklaard dat de aanwezigheid van eiser in Nederland (alsnog) vereist is. Het is verder ook niet zo dat verweerder een eigen afweging kan maken over de noodzakelijkheid van de aanwezigheid van eiser in Nederland. Deze beoordeling ligt volgens artikel 3.48, eerste lid, onder c, van het Vb bij Onze Minister. Dat is de minister van Justitie en Veiligheid, en niet verweerder.
Wat eiseres verder naar voren heeft gebracht, kan niet afdoen aan verweerders besluit. De overdracht van eiser naar Italië, de vraag of ten aanzien van Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de vraag of eiser in Italië aangifte kan doen van mensenhandel, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het bestreden besluit bepaalt immers de grenzen van deze zaak en dat besluit bevat geen besluit over de overdracht van eiser. De rechtbank kan over die punten dan ook geen oordeel geven. Bovendien heeft eiser op de zitting aangegeven dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor zijn asielaanvraag, zodat van uitzetting naar Italië überhaupt geen sprake is.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Verweerder hoeft daarom geen proceskosten te betalen.
Omdat het beroep ongegrond is verklaard, is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.