ECLI:NL:RBDHA:2020:15030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
Awb 19/6178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor alleenstaande minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Eritrees gezin. Eiser 2, een minderjarige, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn ouders, eiser 1 en eiseres. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat eiser 2 niet als alleenstaande minderjarige kan worden aangemerkt volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat hij niet 'alleenstaand' is. De rechtbank heeft de feiten in overweging genomen, waaronder dat eiser 2 samen met zijn oma naar Nederland is gereisd en altijd bij haar heeft gewoond. De ouders van eiser 2 hebben hun toestemming gegeven voor zijn vertrek naar Nederland, wat de situatie verder complicaties geeft. De rechtbank concludeert dat eiser 2 niet voldoet aan de voorwaarden van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat hij niet zonder begeleiding van een verantwoordelijke volwassene in Nederland is aangekomen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, en de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris bevestigd. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de situatie van eiser 2 niet vergelijkbaar is met andere zaken die door eisers zijn aangehaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6178

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1],
geboren op [geboortedag] 1980,
V-nummer [nummer], eiser 1 (vader),
en
[eiseres],
geboren op [geboortedag] 1988,
V-nummer [nummer], eiseres (moeder),
en
[eiser 2],
geboren op [geboortedag] 2006,
V-nummer [nummer], eiser 2 (zoon; referent),
allen van Eritrese nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink.19/6178

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2018 heeft verweerder de aanvraag, gedaan door eiser 2, voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiser 1 en eiseres afgewezen. De mvv is aangevraagd in het kader van nareis asiel.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is verschenen [naam 1] (de oma van eiser 2) en [naam 2] van Nidos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1 Eiser 2 is samen met zijn oma [naam 1] naar Nederland gereisd op grond van een mvv nareis. De referent in die nareisprocedure was [naam 3], een zoon van de oma van eiser 2. Eiser 2 is daarbij gepresenteerd als pleegkind van zijn oma en pleegbroer van [naam 3]. Eiser heeft vanaf zijn eerste levensjaar bij zijn oma en haar gezin gewoond. Zijn vader heeft Eritrea verlaten toen hij vier maanden oud was. Zijn moeder heeft Eritrea verlaten toen hij bijna één jaar oud was. Op 6 juni 2017 heeft eiser 2 zich gemeld in Ter Apel en op 8 juni 2017 is hem een afgeleide verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw [1] . De ouders van eiser 2 hebben middels de ondertekende “toestemmingsverklaring achterblijvende ouder” ingestemd met het vertrek van eiser 2 naar Nederland.
1.2
Eiser 2 heeft op 1 november 2017 een (zelfstandige) aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 15 juni 2018 is aan eiser 2 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Eiser 1 en eiseres, de ouders van eiser 2, wensen verblijf bij eiser 2 (referent) in Nederland.
1.3
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2017 is Stichting Nidos benoemd tot (tijdelijk) voogd van eiser 2. Uit de beschikking volgt dat de oma van eiser 2 hiermee heeft ingestemd. Eiser 2 woont in Nederland (net als in Eritrea) bij zijn oma.
2. Voor zover thans van belang heeft verweerder in de besluitvorming overwogen dat eiser 2 niet kan worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] . Hoewel eiser 2 ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland en ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag minderjarig was, was hij niet alleenstaand. Eiser 2 verblijft immers reeds vanaf zijn eerste levensjaar en sindsdien bij zijn oma, met wie hij ook samen Nederland is ingereisd. Gelet hierop behoren de ouders van eiser 2 (eiser 1 en eiseres) niet tot de in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw genoemde personen voor wie nareis is bedoeld. De omstandigheid dat de (tijdelijke) voogdij van eiser 2 is opgedragen aan Stichting Nidos heeft verweerder niet doorslaggevend geacht voor de beoordeling of eiser 2 is aan te merken als alleenstaand. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en dat niet is geconcretiseerd waarom door de besluitvorming sprake zou zijn van strijd met het IVRK [3] , de Gezinsherenigingsrichtlijn, het Handvest [4] en aangehaalde jurisprudentie.
3. Eisers stellen dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen omdat eiser 2 geen alleenstaande minderjarige zou zijn. Hiertoe wordt verwezen naar de brief van Stichting Nidos van 2 augustus 2019. Weliswaar is eiser 2 met zijn oma Nederland ingereisd en woont hij nog altijd bij haar, maar zij is niet de krachtens wet of gewoonterecht voor eiser 2 verantwoordelijke volwassene; zij heeft slechts tijdelijk de zorg voor eiser 2 op zich genomen na de vlucht van zijn ouders. Dit blijkt ook uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2017; niet voor niets is Stichting Nidos benoemd tot voogd. Dat eiser met zijn oma heeft samengeleefd, laat onverlet dat tussen eiser 2 en zijn ouders sprake is van een gezinsband in de zin van artikel 8 van het EVRM [5] . In dit kader wordt verwezen naar preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Leden van het kerngezin hebben recht op gezinshereniging.
Verder stellen eisers dat verweerder niet heeft onderkend dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In de door eisers in het bezwaarschrift aangehaalde zaak is verweerder meegegaan in de stelling dat sprake was van een alleenstaande minderjarige, terwijl in die zaak de minderjarige ook met een ander (volwassen) familielid Nederland was ingereisd.
Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat de afwijzing in strijd is met artikel 5, lid 5, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en gaat hij voorbij aan het doel en nuttig effect zoals neergelegd in preambule 4 van deze richtlijn. Onder meer blijkt daaruit dat gezins-hereniging noodzakelijk is om een gezinsleven mogelijk te maken. In dit kader wordt verwezen naar de bepaling jeugdhulp ex artikel 3.5 Jeugdwet van 12 juli 2019, waarin is bepaald dat voor eiser 2 een vorm van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met de heimwee naar zijn ouders en/of trauma.
Subsidiair stellen eisers dat zij bij afweging van alle belangen ex artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht en onder toetsing van artikel 8 van het EVRM in het bezit dienen te worden gesteld van een mvv. Niet kan gelet op de leeftijd van eiser 2 en de situatie worden gevergd dat eiser 2 een reguliere aanvraag indient. Dit is in strijd met artikel 5, lid 5, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 24, derde lid, van het Handvest van de EU. Ieder kind heeft recht op regelmatige persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders. Door verweerder is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waaronder eiser 2 naar Nederland is gereisd. Eiser 2 is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, hetgeen een extra objectieve belemmering oplevert om met zijn ouders te worden herenigd in zijn land van herkomst.
In de aanvullende gronden van 4 februari 2020 hebben eisers aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit in strijd met artikel 24 van het Handvest geen rekening heeft gehouden met de belangen van eiser 2. Met name is niet gebleken dat het belang van eiser 2 de eerste overweging heeft gevormd. Eisers verwijzen ter onderbouwing hiervan naar het arrest van het HvJ [6] van
23 december 2009, in de zaak Deticek/Sguelgia [7] . Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt verder dat verstoring van de banden tussen ouders en hun kind grote gevolgen kunnen hebben. Zie ‘Ama’s, pleeggezinnen en besluitvorming’ van J. Kalverboer, J. Faber en E. Zijlstra. Het recht om in elkaars fysieke nabijheid te zijn is wezenlijk aan het recht op respect voor het gezinsleven.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de ouders van een vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, indien die ouders op het tijdstip van binnenkomst van de desbetreffende vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 is verleend.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt in deze richtlijn onder 'alleenstaande minderjarige' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een
minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
4.2
In geschil is of eiser 2 een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4.3
In het arrest van het HvJ van 12 april 2018, A. en S. tegen Nederland [8] heeft het HvJ nader uitgelegd hoe artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het kader van nareis moet worden toegepast. Het HvJ heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
“Die bepaling (artikel 2 aanhef en onder f Gezinsherenigingsrichtlijn) voorziet dus in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” moet zijn. Hoewel voornoemde bepaling wat de tweede voorwaarde betreft, verwijst naar het tijdstip van aankomst van de betrokkene op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat, volgt uit diezelfde bepaling echter ook dat in twee gevallen rekening moet worden gehouden met latere omstandigheden. Zo voldoet een alleenstaande minderjarige die op het tijdstip van zijn aankomst niet wordt begeleid en vervolgens onder de hoede wordt genomen door een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is, niet aan die tweede voorwaarde, terwijl een minderjarige die aanvankelijk wordt begeleid en vervolgens wordt achtergelaten, wel als alleenstaande wordt aangemerkt en dus wel aan die voorwaarde voldoet.”
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser 2 niet als alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan worden aangemerkt, omdat hij niet “alleenstaand” is.
Bij dat oordeel is terecht betrokken dat uit het verslag van het eerste en het nader gehoor van eiser 2 in de asielprocedure is gebleken dat hij samen met zijn oma Nederland is ingereisd. De ouders van eiser 2 hebben hiermee ingestemd middels het ondertekenen van een “toestemmingsverklaring achterblijvende ouder”. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1 reeds is vermeld, is eiser 2 verblijf op grond van nareis verleend, omdat hij al vanaf zijn eerste levensjaar bij zijn oma woonde en derhalve is geoordeeld dat eiser 2 tot haar gezin behoorde. Dat eiser 2 haar pleegkind was, heeft oma ook bevestigd in haar verklaringen tijdens het interview op 11 januari 2017 op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba. Uit deze verklaringen blijkt dat de ouders van eiser 2 plotseling zijn vertrokken toen hij nog geen jaar oud was, dat er geen afspraken zijn gemaakt over (de duur van) de zorg voor eiser 2 en dat er pas in 2016 weer contact is gekomen met de ouders, nadat eiser 2 en zijn oma Eritrea hadden verlaten. Ook de ouders van eiser 2 hebben tijdens hun interviews op 11 augustus 2016 op de Nederlandse ambassade in Tel Aviv verklaard dat eiser 2 nog geen jaar oud was toen zij Eritrea verlieten en dat oma sindsdien voor eiser 2 zorgt. De vader heeft daarbij aangegeven dat eiser 2 hem eigenlijk niet kent en dat hij volledig in het andere gezin is opgenomen. Dat oma niet als pleegmoeder van eiser 2 kan worden beschouwd, heeft verweerder gelet op het voorgaande op goede gronden niet gevolgd.
Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop gewezen op het Algemeen Ambtsbericht Eritrea (van juni 2018; pagina 26), waaruit blijkt dat het in Eritrea gebruikelijk is dat wanneer ouders niet meer voor hun kinderen kunnen zorgen deze zorg (en daarmee de voogdij) wordt overgenomen door naaste familieleden. De voogdij wordt zelden of nooit in een officiële voogdijverklaring vastgelegd, omdat dit al wettelijk is vastgelegd en bovendien cultureel gebruik is. De rechtbank ziet deze informatie uit openbare bron bevestigd in de verklaringen van de oma en ouders van eiser 2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser 2 ten tijde van de aankomst in Nederland werd begeleid door een krachtens de wet of het gewoonte-recht voor hem verantwoordelijke volwassene, te weten zijn oma/pleegmoeder. Nu eiser 2 nog altijd bij zijn oma woont, is geen sprake van de situatie waarbij de minderjarige aanvankelijk is begeleid, maar later is achtergelaten. Dat Stichting Nidos toezicht houdt en eindverantwoordelijk is voor eiser 2, heeft verweerder gelet op al het voorgaande niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat Stichting Nidos zekerheidshalve bij zaken van minderjarigen betrokken wordt en dat een kinderrechter bij de beoordeling van voogdijzaken een ander toetsingskader hanteert dan in het vreemdelingenrecht gebruikelijk is bij nareiszaken. De rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt van verweerder niet te volgen.
4.5
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen. Immers, in de zaak waarnaar is verwezen, was de betreffende referent vanwege zijn ziekte onder de hoede van zijn ouders weg en werd hij noodgedwongen tijdelijk verzorgd door zijn volwassen zus, die ook nog de zorg had over haar eigen kind. Eiser 2 maakt al vanaf zijn eerste levensjaar deel uit van het gezin van zijn oma. Van de situatie dat oma noodgedwongen tijdelijk de zorg voor eiser 2 op zich heeft genomen, is niet gebleken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
4.6
Het beroep op artikelen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn, het Handvest en het arrest Deticek/Sguelgia in verband met de afweging van de belangen van het kind kan geen doel treffen. Immers, verweerder heeft er terecht op gewezen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in het tweede onderdeel van artikel 29 van de Vw is verwerkt en dat de Gezinsherenigings-richtlijn van toepassing kan zijn als aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan. In het geval van eisers is vastgesteld dat eiser 2 niet als alleenstaande minderjarige kan worden beschouwd in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat betekent dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan en dat geen mvv kan worden verleend op deze grond. Voor een verdere afweging van belangen is - in deze procedure - dan geen plaats.
4.7
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ouders van eiser 2 niet behoren tot de in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw genoemde personen voor wie nareis is bedoeld, zodat de aanvraag voor een mvv terecht is afgewezen.
4.8
Voor zover eisers met hun subsidiaire standpunt hebben willen aanvoeren dat verweerder de aanvragen ambtshalve had moeten toetsen aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, volgt de rechtbank hen hierin niet. Indien eisers een beoordeling wensen op deze grond, kunnen zij hiertoe een mvv-aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM indienen. In die aanvraag zal dan worden beoordeeld of op basis van het reguliere beleid voldaan is aan de vereisten voor gezinshereniging.
4.9
Ten aanzien van artikel 4:84 van de Awb [9] overweegt de rechtbank dat eisers in dit betoog evenmin kunnen worden gevolgd. Er is in deze zaak geen sprake van toepassing van een beleidsregel; het gaat om toepassing van de wet. De inherente afwijkingsbevoegdheid heeft daarop geen betrekking.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van
P.P. van Essen - van 't Ende, griffier. Deze uitspraak is gedaan op
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is buiten staat rechter
deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Pb 2003, L 251)
3.Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind
4.het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.Hof van Justitie van de Europese Unie
7.ECLI:EU:C:2009:810
8.C-550/16; ECLI:EU:C:2018:248
9.Algemene wet bestuursrecht