ECLI:NL:RBDHA:2020:14994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6498
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsdocument EU/EER

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsdocument EU/EER aanvroeg. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat de aanvraag afwees, was de aanleiding voor het verzoek. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken voor zijn minderjarige kind verrichtte, en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan verzoeker verblijfsrecht werd geweigerd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen omstandigheden waren die een veroordeling in proceskosten rechtvaardigden. De uitspraak werd telefonisch medegedeeld aan de partijen op dezelfde dag.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6498
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit worden opgeschort en dat hij rechtmatig verblijf geniet in afwachting van de beslissing op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting.
2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
2.1
In de brief van 3 december 2020 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om zo spoedig mogelijk op het verzoek te beslissen in verband met de mondelinge mededeling van de regievoerder dat verzoeker op 9 december 2020 zal uitreizen vanaf de luchthaven Schiphol. Op 4 december 2020 heeft verweerder aan verzoeker per brief kenbaar gemaakt dat hij op 9 december 2020, om 06.45 uur, per vliegtuig (vluchtnummer KL585) zal uitreizen naar Lagos.
2.2
Gedurende de behandeling van het verzoek heeft de gemachtigde van verweerder aan de voorzieningenrechter telefonisch medegedeeld dat de geplande vlucht voor verzoeker op 9 december 2020 is geannuleerd.
2.3
De voorzieningenrechter heeft bij verweerder navraag gedaan of een nieuwe vlucht zal worden geboekt en zo ja, binnen welke termijn een nieuwe vlucht aan een vreemdeling en zijn gemachtigde wordt aangezegd. Verweerder heeft hierop geantwoord dat per
1 oktober 2020 de minimale aankondigingstermijn aan de vreemdeling en/of zijn gemachtigde over het aanstaande vertrek verkort is van 48 naar 36 uur, hetgeen is neergelegd in paragraaf A3/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daarbij benadrukt de gemachtigde van verweerder dat als een gepland vertrek niet doorgaat maar de vreemdeling korte tijd later wel kan worden verwijderd, de vlucht niet opnieuw aangezegd hoeft te worden.
2.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is nog immer sprake van onverwijlde spoed dat maakt dat afgezien wordt van de behandeling van het verzoek op een zitting. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder niet heeft kunnen aangeven wanneer een nieuwe vlucht voor verzoeker gepland zal worden maar wel dat dit zeer binnenkort kan zijn evenals dat een nieuwe vlucht niet opnieuw aangezegd hoeft te worden.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1984. Hij heeft op 17 juni 2020 de onderhavige aanvraag ingediend en beoogt verblijf bij het minderjarige Nederlands kind [kind] (hierna: het kind).
4. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat verzoeker niet aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet. Uit de door verzoeker overgelegde gegevens is volgens verweerder niet gebleken dat verzoeker een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De ware identiteitsgegevens die uit onderzoek zijn gebleken, zijn anders dan de persoonsgegevens die zijn neergelegd op de geboorteakte en de latere vermelding betreffende erkenning, waardoor de familierechtelijke relatie tussen verzoeker en het kind niet wordt aangenomen. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken voor het kind verricht of heeft verricht evenals dat onvoldoende is aangetoond dat er tussen verzoeker en het kind sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, indien aan verzoeker verblijfsrecht wordt geweigerd. Tot slot verwijst verweerder naar eerdere besluiten waarin is geconcludeerd dat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zodat het EU-verblijfsrecht ook op deze grond wordt geweigerd.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet de juridische vader is van het kind, enkel omdat de later bekend geworden identiteitsgegevens anders zijn dan de gegevens die staan vermeld op de geboorteakte en de latere vermelding betreffende erkenning. Voorts voert verzoeker aan dat hij wel voldoende heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken (heeft) verricht. Hoewel dit moeilijk te regelen is vanuit vreemdelingenbewaring, heeft verzoeker alles op alles gezet om bewijsmiddelen te vergaren. Verzoeker overlegt in bezwaar een brief van de vestigingsdirecteur DCR van
4 augustus 2020; een overzicht van de bezoekers die hij tijdens zijn detentie heeft ontvangen; Skypegesprek aanvragen; een transactieoverzicht; een formulier uitvoer gelden van 14 april 2020; een tweetal overboekingsformulieren van RC naar bankrekening; een bankrekeningoverzicht en bevestigingen van afspraken met het Re-integratiecentrum. Hieruit volgt volgens verzoeker dat hij zelfs tijdens zijn bewaring omgang heeft met het kind en ook financieel betrokken is. Verzoeker wijst ook op de eerder overgelegde foto’s en verklaringen van de moeder en de broer van het kind en betoogt dat hij hiermee het gezinsleven, de omgang met en de zorg voor het kind heeft aangetoond. Hij speelt wel degelijk een rol als vader en ouder van het kind en zorgt ook voor haar broer. Verzoeker overlegt in bezwaar nog twee foto’s. Ten onrechte heeft verweerder volgens verzoeker dan ook geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Na de geboorte van het kind hebben verzoeker en haar moeder geruime tijd samen geleefd en ook na verbreking van de relatie met de moeder is de emotionele band tussen verzoeker en het kind in stand gebleven. Verweerder houdt bij zijn beoordeling onvoldoende rekening met de belangen van het kind. Verder is zijn aanvraag ten onrechte afgewezen, omdat hij een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Tot slot meent verzoeker dat verweerder een te grote last op hem legt, nu het Unierecht ervoor bedoeld is het verblijf hier te vergemakkelijken en niet om het voor hem moeilijker te maken.
6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in het primaire besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van het kind verricht. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn standpunt dat verzoeker dit met de in bezwaar overgelegde stukken ook niet aannemelijk heeft weten te maken. De verklaringen van de moeder en de broer van het kind heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden, aangezien verzoeker deze verklaringen niet heeft aangevuld met objectief verifieerbare bewijsstukken. Zo heeft verzoeker tot op heden niet met stukken aangetoond hoe hij na verbreking van de relatie met de moeder het contact met zijn kind heeft onderhouden en op welke wijze hij zorg- en opvoedingstaken voor haar heeft verricht. Dat verzoeker met stukken heeft onderbouwd dat hij een bankrekening voor zijn kind heeft geopend en hier een aantal geldbedragen op heeft gestort evenals dat hij zijn kind gedurende zijn detentie via skype heeft gesproken en dat zij hem heeft opgezocht, maakt nog niet dat verzoeker substantiële, meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind heeft verricht. De foto’s zijn, zoals verweerder terecht overweegt, slechts momentopnamen, waaruit blijkt dat verzoeker en zijn kind contact met elkaar hebben gehad, maar niet blijkt dat verzoeker feitelijk een ouderrol vervult in het kader van de opvoeding van zijn kind.
7.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder tevens kunnen stellen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn kind bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan verzoeker verblijfsrecht wordt geweigerd. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit de gegevens uit de Basisregistratie personen blijkt dat het kind altijd bij haar moeder heeft gewoond en door haar feitelijk is verzorgd. Niet is onderbouwd dat verzoeker sinds de geboorte van het kind een belangrijke ouderrol heeft vervuld en dat zijn kind derhalve gedwongen zou zijn hem te volgen indien hij wordt uitgezet.
7.3
Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag van verzoeker bij het primaire besluit kunnen afwijzen. Om die reden laat de voorzieningenrechter de bezwaargronden gericht tegen de overige afwijzingsgronden hier buiten beschouwing.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. Het dictum is op 8 december 2020 aan partijen telefonisch medegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.