ECLI:NL:RBDHA:2020:14978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening faciliterend visum in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een faciliterend visum had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij als familielid van een EU-burger kon worden aangemerkt. De verzoeker, geboren in Marokko, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om hem toe te staan Nederland in te reizen, als ware hij in het bezit van een visum.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening feitelijk geen voorlopig karakter had, omdat het verzoeker in staat zou stellen Nederland in te reizen voordat er op het bezwaar was beslist. Dit zou leiden tot een onomkeerbare situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond, aangezien de verzorging van zijn zoon al jaren bij de moeder ligt en verzoeker niet had aangetoond betrokken te zijn bij de opvoeding van zijn kind. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van de juiste bewijsstukken en het aantonen van een spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in het bestuursrecht. De voorzieningenrechter wees erop dat zonder de benodigde bewijsstukken niet kon worden vastgesteld dat verzoeker recht had op een faciliterend visum, en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8142
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 december 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: drs. F.W. King),
tegen

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman)

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot afgifte van een faciliterend visum op grond van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het hem wordt toegestaan hangende de beslissing op het bezwaar Nederland in te reizen, als ware hij in het bezit van rechtmatig verblijf.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting.
2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, nu verzoeker in de brief van 19 november 2020 heeft verzocht de voorlopige voorziening met spoed te behandelen.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op [geboortedag 1] 1987 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Verzoeker verblijft in Marokko en heeft op 5 juli 2020 bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER. Verzoeker heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland wenst te verblijven als verzorgende ouder bij zijn Nederlands minderjarig kind, [kind] geboren op [geboortedag 2] 2009 (hierna: [kind]).
4. Verweerder heeft de afgifte van het visum aan verzoeker geweigerd, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Volgens verweerder heeft verzoeker niet middels objectieve en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat hij kan worden aangemerkt als familielid van een EU-onderdaan als bedoeld in artikel 2, tweede lid, dan wel artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een faciliterend visum. Verzoeker voert aan dat hij wel met objectieve verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat hij de vader is van een minderjarig Nederlands kind. Bij zijn aanvraag heeft hij een gewaarmerkte kopie van een uittreksel uit de Basisregistratie Personen van de gemeente Den Haag van 9 juni 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat hij de vader is van [kind]. Daarnaast acht verzoeker de weigeringsgrond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk en strijdig met de aard en strekking van de Verblijfsrichtlijn, die het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden waarborgt. Dit alles klemt volgens hem temeer nu hij door het indienen van zijn aanvraag om toelating rechtmatig verblijf heeft gekregen maar door de weigering van het visum Nederland niet kan inreizen. Ter onderbouwing verwijst verzoeker naar de besluiten van 18 oktober 2016 en 1 november 2016 waarin faciliterende visa zijn verleend aan vreemdelingen, die als familielid van een EU-burger om toelating hadden verzocht. Verzoeker voert aan dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt de opvoedende en verzorgende ouder te zijn van zijn Nederlandse zoon en dat hij het gezinsleven met zijn zoon op hetzelfde adres wenst uit te oefenen en daarom rechten kan ontlenen aan het Chavez-arrest.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorliggende verzoek een voorlopig karakter ontbeert. Het verzoek strekt er immers toe verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van een faciliterend visum, wat er de facto op neerkomt dat verzoeker een visum wordt verleend waarmee hij Nederland kan inreizen, waarmee een onomkeerbare situatie ontstaat. Inhoudelijk merkt verweerder op dat het opvallend is dat verzoeker enkel melding maakt van zijn eigen belangen en niet van die van zijn zoon, terwijl het gaat om het invullen van de rol als verzorgende ouder van zijn zoon. Verder is opvallend dat verzoeker stelt het gezinsleven met zijn zoon op diens woonadres te willen uitoefenen terwijl verzoeker al in 2011 is gescheiden van de moeder van zijn zoon. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker tot op heden niet heeft aangetoond op welke wijze dan ook betrokken te zijn geweest bij de opvoeding en verzorging van zijn zoon. Tot slot is verweerder niet duidelijk wat het spoedeisend belang van het gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening is, nu de verzorging en opvoeding van [kind] al jaren bij zijn moeder ligt. Dat verzoeker van de afgifte van een faciliterend visum afhankelijk is om het genot van het Gemeenschapsrecht te effectueren, maakt volgens verweerder niet dat sprake is van spoedeisend belang, reeds nu allerminst vast staat dat verzoeker daadwerkelijk rechten kan ontlenen aan het Gemeenschapsrecht. De stelling van verzoeker dat hij rechtmatig verblijf hier te lande heeft vanwege het indienen van de aanvraag, volgt verweerder niet, omdat geen sprake is van verblijf hier te lande en daarom ook niet van rechtmatig verblijf.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.1.
Het gevorderde in deze zaak, namelijk dat verweerder wordt opgedragen verzoeker in het bezit te stellen van een faciliterend visum, heeft feitelijk geen voorlopig karakter. Uit het systeem van de wet- en regelgeving volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum dient aan te vragen, alvorens hij de Europese Unie (waaronder Nederland) kan inreizen. Indien thans de voorlopige voorziening wordt toegewezen zal verzoeker Nederland in kunnen reizen zodat de feitelijke situatie ontstaat die hij met zijn aanvraag beoogd heeft, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan ook onomkeerbaar. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom alleen in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om te bepalen dat verweerder een aanvrager gedurende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als ware hij in het bezit van een visum. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden, in dit geval, niet is gebleken.
7.2.
Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgenomen, ligt de verzorging van de zoon van verzoeker al jaren bij zijn moeder. Verzoeker heeft, voor zover bij de rechtbank bekend op grond van het dossier, niet met stukken onderbouwd dat en op welke wijze hij betrokken is bij de opvoeding en verzorging van zijn zoon. Verzoeker is bij brief van 17 november 2020 in de gelegenheid gesteld aan te tonen welke zorg- en opvoedingstaken hij heeft voor zijn zoon evenals om de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn zoon aan te tonen. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat zonder deze bewijsstukken niet vast is komen te staan dat verzoeker in Nederland verblijfsrecht bij zijn minderjarig kind heeft en dat verzoeker derhalve in het bezit dient te worden gesteld van een faciliterend visum om Nederland te kunnen inreizen. Op dit moment kan de voorzieningenrechter daarom niet tot het oordeel komen dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 3 december 2020.
griffier voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.