In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Ethiopische arts die asiel had aangevraagd. De eiser, geboren in 1980, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op basis van zijn seksuele geaardheid en de problemen die hij als arts had ondervonden bij het behandelen van homoseksuele mannen in Ethiopië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, wat de eiser aanvoerde als onterecht. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet ten onrechte de geloofwaardigheid van de asielmotieven van eiser in twijfel heeft getrokken. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn seksuele geaardheid en de daarmee samenhangende vervolging in Ethiopië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser inconsistent waren en dat hij niet overtuigend had aangetoond dat hij daadwerkelijk problemen had ondervonden als gevolg van zijn seksuele voorkeur. De rechtbank verklaarde het beroep met nummer NL18.16211 ongegrond en het beroep met nummer NL20.11759 niet-ontvankelijk, omdat het aanvullende beroep niet meer relevant was na de afwijzing van het eerste beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral in gevallen waarin seksuele geaardheid en vervolging aan de orde zijn.