ECLI:NL:RBDHA:2020:14971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op grond van openbare orde en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. Eiser, een Nigeriaanse man, had de aanvraag ingediend voor zijn verblijf in Nederland, waar zijn vrouw en haar kinderen wonen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van openbare orde, verwijzend naar een eerdere veroordeling van eiser in Frankrijk voor drugsdelicten. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt en dat de belangen van zijn gezin zwaarder wegen dan de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift tijdig was ingediend, ondanks een eerdere fout in de indiening. Vervolgens heeft de rechtbank de afwijzing van de aanvraag beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de Nederlandse overheid bij het handhaven van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser en zijn gezin.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de hechtheid van de gezinsband en de mogelijkheid om het gezinsleven in Nigeria voort te zetten, beoordeeld. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd voor de sterkte van de gezinsband, vooral gezien zijn eerdere detentie en het feit dat hij in het verleden niet in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag rechtmatig was en dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Op 11 december 2018 heeft [referente] (referente) een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ voor eiser, de echtgenoot van referente. Eiser is geboren op [1977] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
Bij besluit van 30 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is verder referente [referente] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Pomper.

Overwegingen

Over de ontvankelijkheid van het beroep
1. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift op 24 oktober 2019 per abuis per fax naar de Raad voor rechtsbijstand is gezonden. De Raad voor rechtsbijstand heeft geen toepassing gegeven aan artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het om een bestuursorgaan gaat en het beroepschrift daar tijdig is ingediend is het beroep tijdig ingediend en ontvankelijk.
De beroepsgronden
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 3.77, eerste lid, onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 16, eerste lid, onder d van de Vw. Daarbij is betrokken dat eiser bij vonnis van 14 juli 2016 tot een gevangenisstraf is veroordeeld wegens drugsdelicten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het door eiser overgelegde document volgt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Afwijzing van de aanvraag levert bovendien geen ongerechtvaardigde inmenging van het gezinsleven op in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Geconcludeerd wordt dat aan het algemeen belang van de Nederlandse overheid meer gewicht moet worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van eiser en referente.
3. Eiser voert in beroep het volgende aan. Eiser betwist dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Dit blijkt niet zonder meer uit de veroordeling tot een gevangenisstraf. Ten tijde van het delict was hij nog niet met referente getrouwd en eiser heeft veel spijt van wat hij heeft gedaan. Het vooruitzicht om met zijn vrouw en haar kinderen in Nederland een gezin te vormen houdt hem op het juiste pad. Dit neemt alle zorg omtrent een mogelijk gevaar voor de openbare orde weg. Bovendien is het bijna vier jaar geleden dat de veroordeling heeft plaatsgevonden. Verweerder zou desnoods toepassing moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat geen strijd is met artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging dient in het voordeel van eiser te vallen, omdat hij een hechte familie vormt met referente en haar kinderen. Eiser is niet de biologische vader van de kinderen, maar de kinderen van referente beschouwen eiser als hun vader. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte gesteld dat het mogelijk is om het gezinsleven uit te voeren in Nigeria. Het is in strijd met hun goede ontwikkeling om de twee jonge kinderen uit hun veilige en betrouwbare omgeving in Nederland naar een volledig onbekende omgeving in Nigeria te verplaatsen. Het belang van de kinderen prevaleert boven het belang van de staat. Bovendien heeft referente in Nederland een baan om zichzelf en haar gezin te onderhouden. Er is gelet op het voorgaande sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Eiser benadrukt tot slot dat hij nooit opzettelijk onwaarheden op de antecedentenverklaring heeft ingevuld. Verweerder kan hem dit dan ook niet verwijten.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de Gezinsherengingsrichtlijn van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is in de uitspraak van 2 september 2020 [1] ingegaan op de vraag welke vereisten gelden voor de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 december 2019 (het arrest G.S.) [2] . Daaruit blijkt het volgende. Artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich niet tegen een nationale praktijk waarbij een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid wordt afgewezen om redenen van openbare orde op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat indien een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid alleen op basis van een veroordeling voor een strafbaar feit wordt afgewezen, dat strafbare feit zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
5. Verweerder heeft gelet op de feiten en omstandigheden terecht vastgesteld dat de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 3.77, eerste lid onder c, in samenhang met 3.77, tweede lid, van het Vb kon worden afgewezen. Eiser is op 14 juli 2016 in Frankrijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, onder andere voor het importeren van en handelen in drugs en deelname aan een criminele organisatie. Deze beslissing is in hoger beroep bevestigd. De Franse autoriteiten hebben bovendien bepaald dat eiser tot 14 september 2020 niet wordt toegelaten tot het Schengengebied. Gelet op voorgaande jurisprudentie is het niet nodig dat sprake is van een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Wel moet worden vastgesteld dat de weigering aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. Verweerder heeft zich gezien de ernst van de feiten, mede gelet op het internationale en georganiseerde karakter ervan en het feit dat eiser dit bij zijn aanvraag niet heeft vermeld, ondanks de desbetreffende vragen, op het standpunt kunnen stellen dat weigering van de mvv niet onevenredig zwaar is ten opzichte van de Nederlandse belangen bij het voorkomen van inbreuk op de openbare orde. Het betreft ernstige feiten, waarvoor, ook in hoger beroep in 2017 een lange gevangenisstraf is opgelegd. Dat dit (mede) is opgenomen bij de overwegingen omtrent artikel 8 van het EVRM, doet hieraan niet af omdat de inhoud daarvan voldoende duidelijk is.
6. Daarnaast is verweerder, in het kader van de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM vraagt, onder meer ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband. Eiser heeft de hechtheid van de gezinsband onvoldoende onderbouwd. Alleen de stellingen dat eiser en referente zijn getrouwd en dat de kinderen van referente hem zien als vader, is daarvoor onvoldoende. Erop gelet dat eiser kennelijk vanaf 2014 gedetineerd is geweest, het huwelijk in 2017 in detentie is gesloten en eiser in 2018 is uitgezet of vertrokken naar Nigeria, maakt de sterkte band niet vanzelfsprekend. Verweerder mocht hiervan dus een onderbouwing verlangen. Verweerder heeft ook op goede gronden vastgesteld dat er geen ongerechtvaardigde inmenging is in het gezinsleven. Dat eiser op enige manier voor de kinderen een vaderrol zou vervullen, is op geen enkele manier onderbouwd. Eiser heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf gehad en er wordt geen verblijfstitel ontnomen of onthouden die hem tot een eerder gezinsleven in Nederland in staat stelde. Dat referente er, mede gezien de belangen van de kinderen, niet voor kiest om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen, is voorstelbaar, maar betekent nog niet dat dit feitelijk onmogelijk is of dat verweerder verplicht is deze domiciliekeuze te volgen. Verder heeft verweerder ten nadele kunnen meewegen dat het huwelijk is aangegaan terwijl eiser in Frankrijk was gedetineerd en dat de jaren dat de kinderen eiser kennen, hij geruime tijd in het buitenland heeft verbleven. Verweerder heeft, mede gelet op de overwegingen omtrent de toetsing aan artikel 8 van het EVRM, een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. Ook kon verweerder zich op het standpunt stellen dat er geen reden was om van het beleid af te wijken. Er is geen bijzondere omstandigheden bekend geworden op grond waarvan de toepassing van de beleidsregels voor eiser onevenredig nadelig uitpakt. Hierbij mocht verweerder naast het ontbreken van een onderbouwing van dergelijke omstandigheden ook betrekken dat eiser verweerder niet heeft geïnformeerd over de veroordeling en het opgelegde inreisverbod.
7. Tot slot slaagt het beroep op schending van de hoorplicht niet. Van horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien wanneer er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en wat eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Weliswaar speelt de openbare orde als weigeringsgrond in het bestreden besluit nog een prominentere rol dan in het primaire besluit, maar omdat de veroordeling in Frankrijk in de bezwaarfase alleen maar verder is geconcretiseerd en geen omstandigheden zijn aangevoerd die invulling geven aan het gewicht van eisers belang, was duidelijk dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had en kon verweerder van het horen afzien.
8. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.C-381/18 en C-382/19, ECLI:EU:C:2019:1072