ECLI:NL:RBDHA:2020:14961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/1002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afhankelijk verblijfsrecht van echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking 'familie en gezin', en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat het verblijfsrecht van eiseres afhankelijk was van het verblijfsrecht van haar echtgenoot, die op 1 februari 2019 zijn verblijfsvergunning had verloren. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar echtgenoot in de bezwaarfase een nieuwe verblijfsvergunning had verkregen, en dat dit niet was meegenomen in de beoordeling van het bestreden besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de echtgenoot van eiseres terecht was, en dat dit ook gevolgen had voor het verblijfsrecht van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe verblijfsvergunning van de echtgenoot, die op 15 januari 2020 was verleend, niet betekende dat de eerdere intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres onterecht was. Eiseres moest een nieuwe aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning, wat zij ook heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat het bestreden besluit rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1002
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2020 op het beroep in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 1 februari 2019 en aan eiseres een terugkeerbesluit met vertrektermijn van 28 dagen gegeven.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “familie en gezin”. Haar verblijfsrecht was afhankelijk van het verblijfsrecht van haar echtgenoot, de heer [A] . Hij was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant”.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 6 september 2019 de verblijfsvergunning van de echtgenoot van eiseres met terugwerkende kracht met ingang van 1 februari 2019 ingetrokken en aan hem een terugkeerbesluit met vertrektermijn van 28 dagen gegeven. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van eiseres op dat moment niet meer voldeed aan de kennismigrantenregeling. Als gevolg daarvan heeft verweerder in datzelfde besluit de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 1 februari 2019 en aan haar een terugkeerbesluit met vertrektermijn van 28 dagen gegeven, omdat haar verblijfsrecht afhankelijk is van het verblijfsrecht van haar echtgenoot. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert aan dat haar verblijfsvergunning niet ingetrokken had mogen worden, omdat haar echtgenoot in de bezwaarfase in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant” met ingang van 30 september 2019 en geldig tot 31 juli 2021. Eiseres verwijst naar de brief van verweerder van 15 januari 2020 waarin dit staat vermeld. Eiseres stelt dat verweerder dit bij de beoordeling van het bestreden besluit had moeten betrekken en dat het bestreden besluit ten aanzien van haar nader gemotiveerd had moeten worden. Bovendien had dit voor verweerder aanleiding moeten geven om eiseres te horen. Eiseres meent dat zij gezien het voorgaande immers materieel voldoet aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Eiseres beroept zich hierbij op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verder meent eiseres dat de intrekkingsgrond zich in de bezwaarfase niet meer voordeed en zij verwijst naar artikel 16 lid 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [1]
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant” van eiseres haar echtgenoot terecht heeft ingetrokken met ingang van 1 februari 2019 omdat niet meer aan de beperking werd voldaan.
Dat betekent dat de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “familie en gezin” van eiseres, die afhankelijk is van de verblijfsvergunning van haar echtgenoot, ook terecht is ingetrokken met ingang van 1 februari 2019. Dit heeft tot gevolg dat het terugkeerbesluit ook op goede gronden is genomen.
5. Voorts heeft haar echtgenoot een nieuwe verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant” gekregen op 15 januari 2020 met ingang van 30 september 2019. Deze nieuw verleende verblijfsvergunning betekent niet dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres met ingang van 1 februari 2019 onjuist is, het betekent namelijk ook niet dat de intrekking van de verblijfsvergunning van haar echtgenoot per 1 februari 2019 onjuist was.
6. Het terugkeerbesluit vloeit voort uit de intrekking van de verblijfsvergunning waardoor eiseres niet langer rechtmatig verblijf heeft en is in overeenstemming met artikel 61 en 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze situatie doet zich ook voor op 15 januari 2020, de datum van het besteden besluit. De toekenning van de verblijfsvergunning aan de echtgenoot op 15 januari 2020 met ingang van 30 september 2019, waardoor hij rechtmatig verblijf heeft en niet hoeft te vertrekken, betekent niet dat verweerder eiseres ambtshalve in het bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking “familie en gezin” moet stellen. Dit volgt niet uit de Vw. Eiseres moet daarvoor een nieuwe aanvraag indienen, wat zij in februari 2020 ook heeft gedaan. Op basis van die aanvraag heeft zij rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder f van de Vw.
7. De intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres met ingang van 1 februari 2019 is niet in strijd met artikel 16, lid 3, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het bestreden besluit, dat een heroverweging van dat intrekkingsbesluit is, is dat evenmin. De rechtbank ziet geen grond om strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel aan te nemen omdat verweerder aan eiseres niet ambtshalve een nieuwe verblijfsvergunning heeft toegekend na toekenning van een nieuwe verblijfsvergunning aan haar echtgenoot. Eiseres heeft niet tegelijk bij de nieuwe aanvraag van haar echtgenoot voor een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als kennismigrant” een nieuwe verblijfsvergunning onder de beperking “familie en gezin” aangevraagd. De omstandigheid dat eiseres, na het eindigen van haar afhankelijke verblijfsrecht, een nieuwe afhankelijke verblijfsvergunning moet aanvragen, is niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het aanvragen van een nieuwe afhankelijke verblijfsvergunning is ook niet onevenredig belastend, te meer omdat artikel 8 onder f van de Vw voorkomt dat haar verblijfsrecht niet parallel loopt met dat van haar echtgenoot. Het bestreden besluit is daarom evenmin in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
8. Dat sprake zou zijn van een schending van de hoorplicht, zoals eiseres heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres in de bezwaarfase in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, maakt niet dat verweerder eiseres had moeten horen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Wat eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.