ECLI:NL:RBDHA:2020:14961
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning en afhankelijk verblijfsrecht van echtgenoot
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking 'familie en gezin', en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat het verblijfsrecht van eiseres afhankelijk was van het verblijfsrecht van haar echtgenoot, die op 1 februari 2019 zijn verblijfsvergunning had verloren. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar echtgenoot in de bezwaarfase een nieuwe verblijfsvergunning had verkregen, en dat dit niet was meegenomen in de beoordeling van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de echtgenoot van eiseres terecht was, en dat dit ook gevolgen had voor het verblijfsrecht van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe verblijfsvergunning van de echtgenoot, die op 15 januari 2020 was verleend, niet betekende dat de eerdere intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres onterecht was. Eiseres moest een nieuwe aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning, wat zij ook heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat het bestreden besluit rechtmatig was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.