ECLI:NL:RBDHA:2020:14937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
UTR 19/10179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen beslissing op bezwaar inzake machtiging tot voorlopig verblijf en dwangsommen

Deze uitspraak betreft het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2020, waarin het beroep van de opposant gegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf, ingediend op 28 februari 2018. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat verweerder één dwangsom van € 1.260,- verschuldigd was, omdat er geen rechtsregel was die meerdere dwangsommen rechtvaardigde. De opposant ging in verzet omdat hij het niet eens was met de hoogte van de dwangsom en de conclusie dat er geen meerdere dwangsommen verschuldigd waren. De zitting vond plaats op 9 oktober 2020 via een beeldverbinding vanwege de Coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was, omdat de eerdere uitspraak correct was en er geen aanleiding was om meerdere dwangsommen toe te kennen. De rechtbank bevestigde dat de wetgever had beoogd om dwangsommen te limiteren en dat dit ook in deze zaak van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de opposant recht had op één dwangsom, en dat de uitspraak van 20 februari 2020 in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/10179- V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2020 op het verzet van

[Opposant] , (V-nummer: [V-nummer] ), opposant,

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 16 maart 2018. Dit bezwaar was gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf van 28 februari 2018. Opposant heeft verweerder op 25 oktober 2018, 26 juli 2019 en 2 december 2019 in gebreke gesteld.
In de uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan, omdat hij het niet eens is met de hoogte van de vastgestelde dwangsom en daarbij horende overweging inhoudende dat er geen rechtsregel is die ertoe leidt dat verweerder meerdere dwangsommen verschuldigd is.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. In verband met maatregelen in het kader van de Coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding (Skype for Business). Opposant is zelf niet verschenen, maar zijn gemachtigde wel. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 februari 2020 het beroep gegrond verklaard. De rechtbank had geen twijfel over de uitkomst van de zaak en heeft uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet worden beoordeeld of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2020 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2020 niet juist omdat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat beantwoording van de vraag of er één of meerdere dwangsommen zijn verbeurd door verweerder, niet als “kennelijk” kan worden afgedaan. De rechtsspraak, de wet en de wetgeschiedenis geven over de beantwoording van deze vraag geen uitsluitsel. Het feit dat er geen rechtsregel bestaat, is nu juist reden om aan te nemen dat de vraag meer onderzoek vereist, zeker bij een gebrek aan een duidelijk verweer op dit punt. Uit de bedoeling van de wet volgt volgens opposant dat het wel mogelijk moet zijn dat verweerder meerdere dwangsommen verbeurd, net als het mogelijk is om opnieuw beroep niet tijdig in te dienen als de maximale dwangsom is verbeurd die door de rechter is opgelegd. Net als bij normale aanvragen kan voor een nieuwe periode weer een nieuwe ingebrekestelling worden gestuurd, met name als een reactie uitblijft om het bestuursorgaan te herinneren aan de procedure. In deze zaak is er geen reactie gekomen op de verzoeken, maar is het dossier wel verder behandeld. Ter zitting voert opposant aan dat niet door de wetgever kan zijn bedoeld dat een ingebrekestelling (steeds) moet worden gevolgd door een beroep op de rechter en dat als dat wordt nagelaten men het bestuursorgaan nooit meer onder druk kan zetten om te beslissen.
4. De rechtbank overweegt het volgende. Opposant heeft op 16 maart 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft opposant op 12 april 2018 bericht dat op 3 oktober 2018 op het bezwaarschrift zal worden beslist. Opposant heeft verweerder vervolgens drie keer in gebreke gesteld zoals hiervoor onder 1. is overwogen.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om hem drie maal een dwangsom toe te kennen. In de hiervoor genoemde uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank beslist dat verweerder aan opposant één dwangsom van € 1.260,- verschuldigd omdat de Awb geen aanknopingspunten biedt om in totaal drie keer een dwangsom aan opposant toe te kennen.
5. De rechtbank oordeelt dat het verzet ongegrond is en legt dat hierna uit.
Op grond van artikel 4:17 van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, en wordt de dwangsom voor ten hoogste 42 dagen verbeurd.
In artikel 4:17 van de Awb wordt aldus de dwangsom op een maximum bepaald.
6. Uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen [1] volgt dat het gebruikelijk is om dwangsommen te limiteren en dat dat ook in het kader van dit wetsvoorstel wordt beoogd:
“(…). Het maximaal verschuldigde bedrag is gesteld op duizend euro, wat overeenkomt met vijftig dagen na afloop van de ingebrekestellingstermijn. Indien het bestuursorgaan binnen die periode op de aanvraag beslist, dan is de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden, de laatste dag waarover nog betaald moet worden. (…).
Het komt wel voor dat een bestuursorgaan dat in gebreke is tijdig een primaire beschikking te nemen op een aanvraag, opnieuw in gebreke is bij het tijdig beslissen op een daartegen ingesteld bezwaar. In dat geval kan het bestuursorgaan uit hoofde van deze regeling niet alleen een dwangsom verschuldigd zijn wegens het uitblijven van de primaire beschikking, maar daarnaast opnieuw wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Voor dat laatste is dan wel opnieuw een ingebrekestelling vereist. (…)”.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever heeft beoogd om de dwangsom te limiteren en dat deze limitering ziet op twee fases: de termijn om een primaire beslissing te nemen en op de termijn waarbinnen verweerder een beslissing op bezwaar behoort te nemen. Deze laatste situatie is hier aan de orde is. Verweerder heeft te laat een beslissing op bezwaar genomen en opposant heeft met het drie keer in gebreke stellen van verweerder steeds beoogd om een beslissing op bezwaar te ontvangen.
7. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande (overweging 5 en 6) dan ook geen aanleiding om drie afzonderlijke dwangsommen toe te kennen. Het onderhavige geschil ziet immers alleen op één door verweerder te nemen besluit, namelijk de beslissing op bezwaar. De drie ingebrekestellingen van opposant zien enkel op het nemen van dat besluit zodat er geen aanleiding bestaat voor drie afzonderlijke dwangsommen. [2]
8. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder aan opposant – zoals de rechtbank ook in de uitspraak van 20 februari 2020 heeft beslist - één keer de maximale dwangsom van artikel 4:17 van de Awb verschuldigd is. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van 20 februari 2020 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2020 door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van O. Asafiati, griffier en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.

Voetnoten

1.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 september 2018 (ECLI: NL:RVS:2018:2958) en van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:961).