ECLI:NL:RBDHA:2020:14883
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag en geloofwaardigheid van verklaringen van eiser van Iraakse nationaliteit
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit geloofwaardig werden geacht, maar dat zijn verklaringen over de problemen met zijn zwagers niet geloofwaardig waren. Eiser had in Nederland verklaard dat zijn vrouw in 2009 door haar broers was neergestoken, terwijl hij in Duitsland een andere verklaring had afgelegd over de steekpartij. De rechtbank oordeelde dat deze tegenstrijdigheden afbreuk deden aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen.
Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte had gesteld dat hij niet kon aangeven wanneer zijn schoonvader was overleden, wat volgens hem afbreuk deed aan zijn geloofwaardigheid. De rechtbank oordeelde echter dat van eiser verwacht mocht worden dat hij deze informatie kon verstrekken, gezien de cruciale rol van zijn schoonvader in zijn leven. Eiser stelde ook dat er gedurende zijn verblijf in Irak een levensbedreigende situatie was, maar de rechtbank vond dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk in gevaar was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat eiser zijn relaas niet kon onderbouwen met documenten en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet vrijwillig naar Irak was teruggekeerd. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.