In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Soedanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet is verschenen op de zitting, terwijl de verweerder zich wel heeft laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de verklaringen van de eiser over zijn problemen op de markt in Soedan ongeloofwaardig werden bevonden. De rechtbank oordeelde dat de eiser inconsistent en vage verklaringen had afgelegd over belangrijke data en gebeurtenissen die cruciaal waren voor zijn asielrelaas. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de verweerder voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de eiser, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Tevens is de verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser tot een bedrag van € 525,-.