ECLI:NL:RBDHA:2020:14842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19/8013
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor humanitaire doeleinden en beoordeling van familie- en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel 'humanitair niet-tijdelijk', welke aanvraag op 5 oktober 2018 door de verweerder werd afgewezen. De eiser stelde dat er sprake was van beschermenswaardig familie- en gezinsleven met zijn meerderjarige zoon, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, omdat de verweerder terecht had vastgesteld dat er geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn zoon gedwongen zou zijn om de EU te verlaten indien aan hem geen verblijfsrecht werd verleend. De rechtbank oordeelde ook dat de verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in de belangenafweging en dat de eiser niet had aangetoond dat hij in Nederland had gewerkt of vrijwilligerswerk had verricht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser, die op € 1.050,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren [1968] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Flipse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 juli 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 10 maart 2020 heeft verweerder een aanvullend besluit uitgebracht (het bestreden besluit II). Het beroep van eiser is op grond van artikel 6:19 van de Awb [1] mede gericht tegen het bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020, via een beeld- en geluidverbinding (skype). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de zoon van eiser, genaamd [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor hij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Verweerder verleent aan eiser geen vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM [2] . Verweerder vindt dat er tussen eiser en zijn meerderjarige zoon [A] geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van dit artikel, omdat niet is gebleken dat er tussen hen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder vindt dat er wel sprake is van privéleven, maar vindt dat aan het belang van eiser om privéleven uit te oefenen in Nederland geen doorslaggevende betekenis toekomt. Verweerder verleent eiser ook geen vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 20 van het VWEU [3] .
Familie- en gezinsleven met [A] (bestreden besluit I)
2. Eiser voert aan dat er wel sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat er tussen hem en [A] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
3. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen eiser en [A] . Omdat [A] ten tijde van de bestreden besluitvorming 28 jaar oud en dus meerderjarig was en is, is daarvoor vereist dat er tussen eiser en [A] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Het enkele bestaan van een afhankelijkheidsrelatie is dus niet genoeg. Er moet sprake zijn van een afhankelijkheidsrelatie die de gebruikelijke banden die tussen een ouder en een meerderjarig kind bestaan, overstijgen. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke relatie, moeten alle omstandigheden van het geval worden meegenomen. Hierbij kan onder meer relevantie toekomen aan de volgende factoren: het eventuele samenwonen, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de vraag of exclusieve afhankelijkheid bestaat tussen betrokkenen, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst [4] .
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen eiser en [A] omdat onvoldoende is aangetoond dat er tussen hen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Uit de stukken van bureau jeugdzorg blijkt weliswaar dat eiser betrokken is geweest bij de opvoeding van [A] toen hij nog minderjarig was, maar verweerder heeft hierover terecht aangevoerd dat deze stukken niets zeggen over de vraag of er tussen hen op dit moment sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Eiser heeft zijn stelling, dat hij ook nu nog voor [A] zorgt en dat [A] niet zonder zijn zorg kan, niet onderbouwd met stukken. Ook is niet gebleken dat de zorg die [A] volgens eiser nodig heeft, alleen door eiser kan worden verricht en niet door derden, zoals door de oma van [A] of de broer van eiser. Ook de stelling van eiser dat hij financieel wordt onderhouden door zijn zoon, is niet onderbouwd met stukken. Met de stelling dat eiser en zijn zoon in het verleden veel hebben meegemaakt samen en dat zij daardoor een sterke band met elkaar hebben, heeft eiser niet aangetoond dat er tussen hem en [A] op dit moment sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU [5]
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat aan hem geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU toekomt.
6. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt omdat [A] meerderjarig is. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [A] gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
Privéleven (bestreden besluit II)
7. Eiser voert aan dat er sprake is van beschermenswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en vindt dat in de belangenafweging doorslaggevende betekenis toekomt aan zijn belang om privéleven uit te oefenen in Nederland.
8. Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat wel wordt aangenomen dat eiser privéleven heeft opgebouwd in Nederland. Tussen partijen is dus niet in geschil dat er sprake is van privéleven. Wel in geschil is de vraag of bij de belangenafweging sprake is van een ‘fair balance’ tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds.
9. De rechtbank moet eerst beoordelen of alle relevante feiten en omstandigheden zijn betrokken in de belangenafweging. Daarna moet de rechtbank de uitkomst van die belangenafweging toetsen. Deze laatste toetsing is enigszins terughoudend. Dat betekent dat verweerder een zekere ruimte heeft om hierin een keuze te maken.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit II alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. In het voordeel van eiser heeft verweerder meegewogen dat hij op jonge leeftijd in het kader van gezinshereniging met zijn ouders naar Nederland is gekomen en voor langere tijd een verblijfsvergunning heeft gehad. Ook heeft verweerder meegewogen dat eiser een relatie heeft met zijn meerderjarige zoon [A] . Desondanks heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft in het nadeel van eiser zwaarder mogen meewegen dat eiser, nadat zijn verblijfsvergunning in 2006 werd ingetrokken, tot het indienen van de onderhavige aanvraag in 2018 heeft gewacht om zijn verblijf te legaliseren. In deze periode is eiser dus banden aangegaan, terwijl hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Verder heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat, ook met inachtneming van de door eiser op 8 april 2020 ingediende stukken, niet is gebleken van zodanig hechte banden met Nederland dat om die reden de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. Verweerder heeft hierbij mogen meewegen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Nederland heeft gewerkt. Ook heeft eiser niet met objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat hij vrijwilligerswerk heeft verricht. Verweerder heeft tot slot mogen meewegen dat eiser is geboren in Marokko, daar naar school is geweest en bekend is met de Marokkaanse taal en cultuur. Verweerder heeft dan ook kunnen aannemen dat eiser in Marokko nog privéleven heeft of dat het niet onredelijk is om aan te nemen dat dit privéleven weer op te bouwen is. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Relatie met Nederlandse partner

11. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat hij gezinsleven heeft met zijn Nederlandse partner en diens zoon.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit in het kader van artikel 8 van het EVRM is ingegaan op de vraag of sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven en privéleven. Nadat eiser beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit I, heeft verweerder aanleiding gezien om een aanvullend besluit te nemen, enkel voor wat betreft de vraag of sprake is van beschermenswaardig privéleven. In dit kader heeft verweerder eiser een aantal vragen gesteld, waarop eiser heeft aangevoerd dat hij al vijf jaar een Nederlandse partner heeft, die ook een zoon heeft, en dat hij gezinsleven heeft met deze partner en diens zoon. Eiser heeft deze omstandigheid niet eerder naar voren gebracht. Hij heeft een aanvraag ingediend op de grond dat er sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen hem en [A] . Verweerder was dan ook niet gehouden om te toetsen of er tussen eiser en zijn partner en diens zoon sprake was van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. In de omstandigheid dat verweerder een aanvullend besluit heeft genomen waarin het aspect privéleven nader is onderzocht en gemotiveerd, terwijl eiser hierover eerder beroepsgronden had ingediend, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van €1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2020.
de griffier is verhinderdrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.Vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 juli 2001, ECLI:NL:XX:2001:AD5820.
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.