ECLI:NL:RBDHA:2020:14839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20/599 en 20/600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Nigeriaanse eiser die een verblijfsdocument EU/EER had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij een zodanige afhankelijkheidsrelatie had met zijn zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, dat deze gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan de eiser geen verblijfsrecht werd verleend. De eiser, die gehuwd is met de moeder van zijn zoon, voerde aan dat hij samen met haar het ouderlijk gezag uitoefent en dat hij regelmatig contact heeft met zijn zoon. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg draagt voor zijn zoon en dat de moeder de primaire verzorgster is. De rechtbank volgde de redenering van de Staatssecretaris dat er geen risico bestond dat de zoon het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de afwijzing van zijn aanvraag disproportioneel was en dat de hoorplicht was geschonden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/599 en AWB 20/600
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 oktober 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1977] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 25 juli 2019 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [A] . Als tolk is verschenen L. Pomper. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanvraag
1. Eiser wil verblijven bij zijn zoon [Zoon] ( [Zoon] ), geboren [2016] en met de Nederlandse nationaliteit. [Zoon] is geboren uit het huwelijk van eiser met [A] ( [A] ). [A] is geboren op [1993] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser en [A] zijn in 2016 gehuwd en hebben enige tijd in Italië verbleven, waarna zij zijn teruggekeerd naar Nederland.
2. Eiser heeft verzocht om toetsing aan het gemeenschapsrecht. Eiser heeft expliciet aangegeven dat hij enkel getoetst wil zien of hij in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez [2] .
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen omdat eiser rechtmatig verblijf heeft in Italië. Er bestaat daarom geen risico dat [Zoon] , bij weigering van een verblijfsrecht aan eiser, het grondgebied van de Unie moet verlaten. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ook afgewezen omdat hij niet heeft aangetoond dat hij, al dan niet samen met [A] , daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van [Zoon] . Ook heeft eiser niet aangetoond dat er tussen hem en [Zoon] sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [Zoon] gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.

Standpunt eiser

4. Eiser voert, kort samengevat, aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden, want hij is nog steeds gehuwd met [A] , [Zoon] is uit dit huwelijk geboren en eiser oefent tezamen met [A] het ouderlijk gezag uit en eiser onderhoudt regelmatige betrekkingen en rechtstreeks persoonlijke contact met [Zoon] . Daarom is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Gelet op het grote gewicht dat in het Unierecht wordt toegekend aan de bescherming van het familie- en gezinsleven, moeten de genoemde omstandigheden redengevend zijn voor erkenning van het verblijfsrecht van eiser op de voet van artikel 20 van het VWEU. Eiser voert verder aan dat de afwijzing van de aanvraag van eiser consequenties heeft voor [Zoon] , dat [Zoon] medebelanghebbende is bij de aanvraag en dat hij zich zelfstandig kan beroepen op de aan hem toekomende grondrechten, met name artikel 7 en artikel 24 van het Handvest. Ook voert eiser aan dat de weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen op grond van artikel 20 van het VWEU disproportioneel is ten opzichte van het doel van artikel 20 en 21 van het VWEU. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Arresten Ruiz Zambrano , O, S & L en Chavez-Vilchez
5. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak inzake Ruiz Zambrano [3] blijkt dat artikel 20 van het VWEU aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de EU, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten. Van belang hierbij is of een dergelijke beslissing ertoe zou leiden dat de kinderen genoodzaakt zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Dit zou namelijk de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de EU ontleende rechten ontzeggen.
6. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraken inzake O en S en L [4] blijkt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) voor de bepaling of de weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder, onderdaan van een derde land, van een kind, burger van de EU, voor dat kind zou meebrengen dat het de voornaamste aan zijn status verbonden rechten niet kan uitoefenen, relevant heeft geacht wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die onderdaan van een derde land is. Het is immers de afhankelijkheidsverhouding tussen de jonge burger van de EU en de derdelander aan wie een verblijfsrecht wordt geweigerd, die het nuttig effect van het burgerschap van de EU in het geding kan brengen, aangezien die afhankelijkheid ertoe zal leiden dat de burger van de EU als gevolg van die weigering gedwongen zal zijn het grondgebied van de EU te verlaten.
7. In de uitspraak inzake Chavez-Vilchez heeft het HvJ het voorgaande bevestigd en benadrukt dat moet worden beoordeeld of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land die ertoe noopt dat het kind, burger van de EU, genoodzaakt is het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Bij deze beoordeling moeten alle betrokken omstandigheden worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de EU is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
Afhankelijkheidsverhouding
8. Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat het enkele feit dat hij het (gedeeld) ouderlijk gezag heeft over [Zoon] en dat hij met [Zoon] regelmatige betrekkingen en rechtstreeks persoonlijke contact onderhoudt, moet leiden tot toekenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond faalt. Uit de in overweging 7 en 8 aangehaalde passages uit de rechtspraak van het HvJ blijkt dat verweerder moet beoordelen of er tussen eiser en [Zoon] een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat [Zoon] gedwongen zou zijn om het grondgebied van de EU te verlaten indien aan eiser een verblijfsrecht zou worden geweigerd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende invulling geeft aan zijn relatie met [Zoon] om te spreken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [Zoon] bij weigering van het verblijfsrecht aan eiser genoodzaakt is om het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder heeft in de beoordeling mogen betrekken dat [Zoon] sinds zijn geboorte altijd bij zijn moeder heeft gewoond en dat zij de daadwerkelijke dagelijkse en primaire verzorgster is. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat uit de door eiser in de bezwaarfase en in beroep overgelegde stukken slechts blijkt van marginale zorg- en opvoedtaken. Ook heeft verweerder in de beoordeling mogen betrekken dat eiser meerdere keren naar Nigeria is gereisd en dat niet is gebleken dat [Zoon] toen gedwongen is geweest om het grondgebied van de Unie te verlaten. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aangetoond dat hij verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU.
Handvest
10. Uit hetgeen onder 9 is overwogen blijkt dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. De situatie van eiser valt dus niet binnen de materiele werkingssfeer van het Handvest. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat [Zoon] medebelanghebbende is omdat hij geen rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit. Bij de beoordeling van het bestreden besluit is dus geen plaats voor toetsing aan de artikelen van het Handvest.
Evenredigheidsbeginsel
11. De beroepsgrond van eiser dat de weigering om aan hem een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU toe te kennen disproportioneel is ten opzichte van het doel van artikel 20 en 21 van het VWEU, slaagt niet. Uit de hierboven genoemde arresten van het HvJ blijkt dat kinderen die burgers van de Unie zijn niet het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten mag worden ontzegd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu niet is gebleken dat [Zoon] gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser een verblijfsrecht wordt ontzegd.
Horen
12. Over de beroepsgrond van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van horen van eiser in bezwaar. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verwijzing naar het arrest Sopropé [5] gaat niet op. Uit dat arrest blijkt dat iemand in staat moet worden gesteld zijn zienswijze in te dienen als een belastend besluit wordt genomen. Dit arrest ziet niet op de vraag of in een bezwaarfase al dan niet gehoord moet worden. Overigens is in de onderhavige procedure geen sprake van een belastend besluit, maar van een (afwijzende) beschikking op een aanvraag. Ook de verwijzing naar het arrest Kamino & Datema [6] gaat in het onderhavige geval niet op omdat ten aanzien van eiser geen nadelige individuele maatregel is genomen.
Verblijfsrecht in Italië
13. De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt dat eiser nog verblijfsrecht heeft in Italië omdat dit blijkt uit zijn verblijfsdocument en uit informatie van de Italiaanse autoriteiten. Een verblijfsrecht op grond van de Unieburgerrichtlijn ontstaat en vervalt immers van rechtswege. In dit geval is niet in geschil dat [A] niet langer in Italië verblijft. Dit brengt met zich mee dat het afgeleide verblijfsrecht van eiser eveneens is komen te vervallen. Hetgeen partijen in dit verband over en weer verder hebben aangevoerd, laat de rechtbank echter buiten beschouwing, omdat verweerder de aanvraag van eiser gelet op de overwegingen 8 tot en met 11 terecht heeft afgewezen.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2020.
de griffier is verhinderd de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09.
4.HvJ EU 6 december 2012, C-356/11 en C-357/11.
5.ECLI:EU:C:2007:746.
6.ECLI:EU:C:2014:2041.