ECLI:NL:RBDHA:2020:14813
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag voor familiebezoek op basis van onvoldoende bewijs van familiebanden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een visum kort verblijf had aangevraagd voor familiebezoek, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag had afgewezen. Eiser had de aanvraag ingediend met het doel zijn zieke nicht en tante te bezoeken, maar de verweerder stelde dat eiser de gestelde familierechtelijke relatie niet had aangetoond. Dit leidde tot de afwijzing van de aanvraag op basis van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a)ii van de Visumcode, die vereist dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf aangetoond moeten worden.
Eiser voerde aan dat de verweerder buiten de grenzen van de Visumcode was getreden en dat het doel van de reis duidelijk was. Hij betoogde dat het niet kunnen aantonen van familiebanden geen rechtvaardiging was voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van de familiebanden. De rechtbank benadrukte dat de aanvrager verplicht is om documenten te verstrekken die het doel van de reis onderbouwen, en dat de verweerder op basis van de Visumcode mag eisen dat bewijs van familiebanden wordt overlegd.
De rechtbank concludeerde dat de verweerder de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat het doel van zijn verblijf daadwerkelijk familiebezoek was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen hoger beroep toegestaan tegen deze beslissing.