In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Turkse man, had een visum aangevraagd om zijn partner in Nederland te bezoeken, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van redelijke twijfel over zijn voornemen om Turkije tijdig te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Turkije heeft aangetoond. Eiser heeft aangevoerd dat hij een boerenbedrijf bezit en dat zijn ouders afhankelijk van hem zijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij tijdig zou terugkeren. De rechtbank benadrukte dat de Visumcode strenge eisen stelt aan de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. De rechtbank heeft de afwijzing van de visumaanvraag door de Staatssecretaris bevestigd en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in het kader van de bestuursrechtelijke procedure en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.