ECLI:NL:RBDHA:2020:14748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
7788212 RL EXPL 19-12080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 8 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet in het kader van echtscheiding en pensioenverrekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de Stichting Pensioenfonds van de Metalektro (PME) over de berekening van de contante waarde van opgebouwde pensioenaanspraken na echtscheiding. De zaak betreft de uitleg van artikel 8 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) zoals deze gold in 1994, ten tijde van de echtscheiding van [eiseres] en haar ex-echtgenoot [de man]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de berekening van de contante waarde door de pensioenuitvoerder SPS, die de pensioenaanspraken van [de man] beheerde, niet correct was uitgevoerd. [eiseres] vorderde een verklaring voor recht dat de uitleg van PME van artikel 8 PSW onjuist was en dat PME verplicht was om een herberekening te maken van de contante waarde van de opgebouwde aanspraken. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, evenals de vordering tot herberekening. De kantonrechter oordeelde dat de uitleg van artikel 8 PSW door PME niet onjuist was en dat de vorderingen van [eiseres] niet konden worden toegewezen. Tevens is [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van PME.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
FH
Zaak-/rolnr.: 7788212 RL EXPL 19-12080
28 januari 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigden: mr. C.P.R.M. Dekker en P.G.J. Jung,
(toevoegingsnummer [toevoeging] ),
tegen
de stichting
Stichting Pensioenfonds van de Metalektro,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. A. ter Horst en mr. N.T.C. Vuik.
Partijen worden hierna genoemd “ [eiseres] ” en “PME”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 9 mei 2019, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • de comparitieaantekeningen zijdens PME.
1.2.
Op 19 november 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen [eiseres] in persoon, vergezeld van de gemachtigden, en namens PME mevrouw [betrokkene] , bijgestaan door de gemachtigden. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
[eiseres] is op 4 oktober 1972 in het huwelijk getreden met [X] (hierna: [de man] ). Bij vonnis van 3 mei 1994 heeft de rechtbank Den Haag het huwelijk ontbonden.
2.2.
[de man] heeft tijdens zijn werkzame leven bij Siemens Nederland gewerkt. Siemens Nederland heeft aan [de man] een pensioentoezegging gedaan en deze ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds Siemens (hierna: SPS). Alle bij SPS opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zijn per 1 april 2011 door middel van een collectieve waardeoverdracht (ex artikel 84 Pensioenwet) overgedragen aan PME.
2.3.
In verband met de ontbinding van het huwelijk moesten de door [de man] opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen worden verrekend. In dat kader was artikel 8 Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: Psw) zoals deze gold op het moment van echtscheiding in 1994 van belang. Dat artikel luidde toen als volgt:
“1. Degene, die aan een pensioenfonds heeft deelgenomen, verkrijgt, tenzij het bepaalde in het tiende lid toepassing vindt, bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een voor hem premievrije aanspraak op ouderdomspensioen en weduwen- of weduwnaarspensioen dan wel partnerpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Het pensioenfonds stelt bij beëindiging van de deelneming de hoogte vast van een evenredig ouderdomspensioen. Daaronder wordt verstaan het verschil tussen het ouderdomspensioen dat de gewezen deelnemer zou hebben gekregen als hij zou hebben deelgenomen tot de pensioengerechtigde leeftijd en het ouderdomspensioen dat hij zou hebben gekregen als hij zou hebben deelgenomen vanaf het tijdstip waarop zijn deelneming eindigde tot de pensioengerechtigde leeftijd. Bij de berekening bedoeld in de vorige volzin wordt, voor wat betreft de gegevens die voor de vaststelling van de pensioenaanspraken van belang zijn, uitgegaan van die gegevens, zoals deze gelden op het tijdstip waarop de deelneming is geëindigd.
3. De gewezen deelnemer verkrijgt bij beëindiging van de deelneming ten minste een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen op de voet van de tot dan door en voor hem betaalde en uit hoofde van artikel 2, zesde lid, nog verschuldigde bijdragen naarmate de voor pensioeningang vereiste duur van de deelneming is verstreken.
4. Wanneer de premievrije aanspraak op ouderdomspensioen, verkregen op grond van het derde lid, minder bedraagt dan het evenredig ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van het tweede lid, wordt het verschil verdeeld in zoveel gelijke delen als er kalendermaanden liggen in het tijdvak tussen de datum, waarop de deelneming eindigt, en de datum, waarop het ouderdomspensioen ingaat. Tijdens bedoeld tijdvak verkrijgt de gewezen deelnemer telkens op de eerste dag van elke kalendermaand recht op verhoging van zijn premievrije aanspraak op ouderdomspensioen met een van de gelijke delen bedoeld in de eerste volzin. Indien na de beëindiging van de deelneming de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat wordt vervroegd, wordt de berekening voor het alsdan overblijvende deel van het verschil opnieuw uitgevoerd. Het verschil bedoeld in de eerste volzin mag ook sneller worden verminderd dan voortvloeit uit de tweede of derde volzin. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing ingeval van afkoop als bedoeld in artikel 32b.
(…)”
2.4.
Bij brief van 5 juni 1996 bericht SPS aan [de man] dat zij de contante waarden van de op zijn levende verzekerde pensioenen heeft berekend.
“(…)
Deze waarden bedragen:
oudedagspensioenNLG 62.920,35
nabestaandenpensioenNLG 63.125,01
--------------------
NLG 126.045,36
De te verrekenen waarde komt daarmee op
(NLG 126.045,36 : 2) – NLG 63.125,01 = NLG – 102,33
===========
Het is echter de vraag of de Hoge Raad in een situatie als deze, waarin de waarde van het nabestaandenpensioen hoger is dan die van het
oudedagspensioen, wel
pensioenverrekeningheeft gewild. In zijn
Pensioenarrest(27 november 1981: NJ 1982 nr. 503) zijn hiertoe enige aanwijzingen te vinden.
Zijn oplossing om het nabestaandenpensioen maar buiten beschouwing te laten komt ons echter onredelijk voor. Naar onze mening is het in deze situatie beter helemaal géén verrekening te laten plaatsvinden.
De berekeningen zijn uitgevoerd per 1 augustus 1994 op basis van de voor deze verzekering geldende tarieven, waarbij rekening is gehouden met de
rentestandkorting.(…)”
2.5.
[eiseres] heeft bij de Ombudsman Pensioenen een klacht ingediend tegen SPS omdat zij het niet eens was met de berekening van SPS. De Ombudsman Pensioenen heeft zich laten adviseren door [y] . De Ombudsman Pensioenen heeft, mede op basis van dat advies, de klacht afgewezen.

3.Vordering

3.1.
[eiseres] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de uitleg van PME van artikel 8 Psw zoals dat artikel luidde in 1994 onjuist is en dat artikel 8 Psw zoals dat artikel luidde in 1994 moet worden uitgelegd overeenkomstig de uitleg van [eiseres] zoals opgenomen in deze dagvaarding. Daarnaast vordert [eiseres] veroordeling van PME om binnen zeven werkdagen na betekening van het vonnis een herberekening te maken van de contante waarde van de opgebouwde aanspraken, welke herberekening moet geschieden per de datum van de echtscheiding en met inachtneming van de actuariële grondslagen per de datum van echtscheiding, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag voor iedere dag dat PME de berekening niet heeft aangeleverd met een maximum van
€ 50.000,00. Ten slotte vordert [eiseres] veroordeling van PME in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vordering, naast voormelde feiten, het navolgende ten grondslag. SPS heeft zich bij de berekening van de contante waarde ten onrechte uitsluitend op artikel 8 lid 3 Psw gebaseerd. De hoofdregel is vastgelegd in artikel 8 lid 1 juncto artikel 8 lid 2 Psw. De deelnemer krijgt een premievrije evenredige aanspraak die moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8 lid 2 Psw. Een beroep op artikel 8 lid 3 Psw is alleen mogelijk als de som van de voor en door de (gewezen) deelnemer betaalde bijdragen meer bedraagt dan de evenredige aanspraak die op grond van artikel 8 lid 2 Psw dient te worden vastgesteld. Dat volgt uit artikel 8 lid 4 Psw dat een verplichting oplegt om het verschil bij te financieren. Als de aanspraken op grond van de som van de voor en door de (gewezen) deelnemer betaalde bedragen meer bedragen dan de aanspraken berekend op grond van artikel 8 lid 2 Psw, dan krijgt de deelnemer de aanspraken op grond van artikel 8 lid 3 Psw en niet de aanspraken op grond van artikel 8 lid 2 Psw. Aan artikel 8 lid 3 Psw komt, anders dan SPS (en PME) menen, geen zelfstandige betekenis toe. Daarnaast ziet artikel 8 lid 3 Psw op de situatie van een gewezen deelnemer: dat is de persoon wiens deelnemerschap in de pensioenregeling is geëindigd maar die nog wel aanspraken heeft jegens SPS. In dit geval is geen sprake van een gewezen deelnemer omdat de ex-echtgenoot van [eiseres] ook na de scheiding bij Siemens Nederland bleef werken en dus pensioen bleef opbouwen.

4.Verweer

4.1.
PME heeft verweer gevoerd waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

5.Beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.
PME heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat zij niet de rechtsopvolger is van SPS. Aan dit verweer legt zij ten grondslag dat [eiseres] het standpunt inneemt dat PME de rechtsopvolger is van SPS en om die reden gehouden zou zijn een herberekening te maken van de eerder door SPS uitgevoerde berekening. De kantonrechter volgt PME niet in dit verweer. Het verzoek aan PME tot het maken van een herberekening is een zelfstandig verzoek en staat los van het eerdere verzoek in 1996 aan SPS om een berekening te maken. De reden dat [eiseres] het verzoek aan PME doet is erin gelegen dat PME op dit moment de pensioenuitvoerder is. De kantonrechter zal dus overgaan tot inhoudelijke behandeling van de vorderingen.
Verjaring
5.2.
PME heeft vervolgens als verweer gevoerd dat de vordering is verjaard en de klachtplicht is geschonden. Behandeling van dit verweer kan achterwege blijven in verband met het hierna volgende.
Achtergrond
5.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981,
NJ 1982/503(Boon/Van Loon) is voor het eerst geoordeeld dat het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen bij echtscheidingen moest worden verdeeld onder ex-echtgenoten. In dit arrest werd uiteengezet hoe dit diende te gebeuren. Deze situatie gold tot 30 april 1995, toen de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van kracht werd. De echtscheiding van [eiseres] en [de man] in 1994 vond aldus plaats in de periode dat er zogenaamde Boon/Van Loon-berekeningen werden gemaakt.
Situatie van [eiseres]
5.4.
Kort gezegd komt het standpunt van [eiseres] erop neer dat de berekening door SPS zoals weergegeven in haar brief van 5 juni 1996 aan [de man] niet juist is. Zij vordert daarom allereerst een verklaring voor recht dat artikel 8 Psw moet worden uitgelegd op de wijze als door [eiseres] in de dagvaarding is weergegeven. PME heeft dat gemotiveerd betwist.
5.5.
De kantonrechter stelt voorop dat om de pensioenverdeling te kunnen berekenen, de fictie van beëindiging van de deelneming wordt gehanteerd. In die fictie is [de man] een gewezen deelnemer.
5.6.
De kantonrechter stelt daarnaast vast dat de pensioenaanspraak op grond van artikel 8 Psw bij beëindiging van de deelneming kon zijn:
1. een evenredig ouderdomspensioen (lid 2)
2. de gefinancierde waarde van het ouderdomspensioen (lid 3).
5.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit lid 4 van artikel 8 Psw wat er moet gebeuren als de gefinancierde waarde op grond van lid 3 minder bedraagt dan het evenredige ouderdomspensioen zoals bedoeld in lid 2. In dat geval moet na beëindiging van de deelneming iedere maand de gefinancierde waarde worden verhoogd tot een evenredig ouderdomspensioen is verkregen. In lid 3 staan de woorden “ten minste” opgenomen, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter, anders dan door [eiseres] is gesteld, duidt op een ondergrens.
5.8.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat de Siemens regeling een eindloonregeling betrof en dat daarbij het levenslange ouderdomspensioen gelijk is aan een percentage van het laatst genoten salaris, rekening houdende met de AOW.
5.9.
Zoals door PME echter terecht is aangevoerd, is pas bij wet van 22 december 1999 het recht op een evenredige premievrije aanspraak bij einde deelneming opgenomen. Uit artikel 8 lid 4 Psw vloeide voort dat in de periode daarvoor, dus ook in 1994, weliswaar een evenredige aanspraak moest worden vastgesteld, maar een volledige gefinancierde tijdsevenredige aanspraak hoefde nog niet toegekend te worden omdat daar op basis van lid 4 naar toe gegroeid kon worden. Artikel 8 Psw moet dan ook zo worden uitgelegd dat op grond van lid 2 het pensioenfonds het evenredige ouderdomspensioen vaststelt, de deelnemer bij einde deelneming op basis van lid 3 ten minste een premievrije aanspraak verkrijgt op de voet van de betaalde bedragen en dat als de aanspraak verkregen op grond van lid 3 minder bedraagt dan de evenredige aanspraak van lid 2 de deelnemer vervolgens tussen einde deelneming en pensioendatum elke maand een evenredige verhoging van zijn premievrije aanspraak op ouderdomspensioen verkrijgt.
5.10.
Hoewel met de invoering van de wet van 1999 de 65-x financieringsmethodiek (ook wel uitstelfinanciering genoemd) is verboden, volgt uit artikel 19 en artikel 22 van het Pensioenreglement van SPS (dat dateert van 1 oktober 1988) dat dit systeem tot die tijd wel werd gehanteerd. Het daarom op de weg van [eiseres] gelegen om haar stelling te onderbouwen dat een toezegging zou zijn gedaan dat de berekening zou plaats vinden aan de hand van het eindloon. Dat heeft zij niet gedaan. Een berekening op basis van het eindloon zou overigens naar het oordeel van de kantonrechter ook tot de onwenselijke situatie leiden dat hetgeen na echtscheiding is ingelegd aan de ex-echtgenoot zou toekomen. Immers, de verdeling vindt plaats op het moment van de echtscheiding zelf.
5.11.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
5.12.
In het voorgaande ligt besloten dat de tweede vordering van [eiseres] , de veroordeling van PME tot het maken van een herberekening, eveneens zal worden afgewezen. Hetgeen PME in dat kader als verweer heeft aangevoerd blijft daarom onbesproken.
5.13.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Het salaris bepaalt de kantonrechter op € 360,00 per punt. Rekening houdend met het vonnis in het incident, waarin PME in het ongelijk was gesteld, zal de kantonrechter een bedrag van € 540,00 wegens salaris gemachtigde toewijzen.

6.Beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van PME vastgesteld op € 540,00 als het aan de gemachtigde van PME toekomende salaris.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. J.L.M. Luiten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.