2.6.Op 28 oktober 2019 heeft dr. J. van der Meer, psychiater bij Psyon, op verzoek van verweerder een rapport uitgebracht omtrent verzoeker. Deze psychiater heeft op grond van de DSM 5 een ongespecificeerde parafiele stoornis vastgesteld en aannemelijk geacht dat verzoeker hieraan leed ten tijde van zijn gedragingen. Deze stoornis in combinatie met narcistische persoonlijkheidstrekken verklaren in enige mate waarom hij overging tot de verweten gedragingen, maar kan dit niet volledig verklaren. Er is sprake van een verminderde mate van toerekenbaarheid. Prognostisch is gunstig dat sprake is van een stoornis in remissie en dat de recidive van dit gedrag na een disciplinaire maatregel in algemene zin niet hoog is. De kans op recidive is echter ook niet geheel afwezig. Prognostisch minder gunstig zijn de bijkomende persoonlijkheidskenmerken die een belangrijke onderhoudende factor waren van het gedrag en ongunstig is dat seksualiteit werd ingezet als copingmechanisme.
Verzoeker heeft zich op 24 december 2019 ziekgemeld.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 februari 2020 ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Verweerder heeft de gedragingen (zie overweging 2.4.) aangemerkt als wangedrag. Het wangedrag is verzoeker in verminderde mate toe te rekenen en de kans dat verzoeker niet in herhaling valt is betrekkelijk gunstig. Het baart verweerder echter zorgen dat een gedeelte van de prognose minder gunstig is, waardoor het voor verweerder uiteindelijk niet voldoende is om een risico te nemen ter zake van de sociale veiligheid binnen de organisatie. Het organisatiebelang prevaleert dan ook ten opzichte van het belang van verzoeker bij baanbehoud. In dit concrete en specifieke geval en bij wijze van hoge uitzondering meent verweerder dat een wat ruimere ontslagtermijn in de rede ligt, zodat verzoeker de gelegenheid heeft om een nieuwe start te maken.
4. Verzoeker heeft, voor zover van belang, aangevoerd dat hij de gedragingen heeft erkend, maar stelt dat bij een deel van de medewerksters sprake was van wederkerigheid. Niet gebleken is dat zij zich door de inhoud van de berichten geïntimideerd voelden en zij hebben nimmer geklaagd over het door hem vertoonde gedrag. Met de verzending van de seksueel getinte berichten heeft hij zich niet schuldig gemaakt aan wangedrag. De berichten zijn buiten diensttijd verzonden. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2247). Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder niet heeft getoetst of het verweten gedrag hem is toe te rekenen. Hij stelt dat het rapport van Psyon niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit het rapport van Psyon blijkt dat de aanvraag tot onderzoek reeds op
11 juli 2019, derhalve voor zijn instemmingsverklaring, door verweerder is ingediend en daarbij is de oude vraag 5. ‘Wat is nodig om het ongewenste gedrag te stoppen’ en niet de gewijzigde vraag 5. ‘Is de behandeling bij de MGGZ voldoende om het gedrag te stoppen’ voorgelegd en beantwoord. Hierdoor kan aan het antwoord op vraag 6 ‘Hoe groot is de kans op recidive’, dat samenhangt met het antwoord op vraag 5, niet de door verweerder voorgestane waarde worden toegekend. Of het gedrag verzoeker in verminderde mate is toe te rekenen, is dan ook niet komen vast te staan. Voorts had de psychiater informatie moeten inwinnen bij de MGGZ. In het kader van de evenredigheid heeft verzoeker aangevoerd dat ontslag een te zware maatregel is.
5. Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
6. Bij het SIO-rapport zijn verklaringen gevoegd, waaruit blijkt dat enkele medewerksters aanvankelijk hebben gereageerd op de door verzoeker verzonden seksueel getinte berichten. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de verklaringen van de medewerksters. Hoewel bij een enkele medewerkster sprake was van wederkerigheid, heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat dit gold voor alle medewerksters. Daarbij komt dat bijvoorbeeld de medewerksters [B] , [C] , [D] , [E] en [F] hebben verklaard dat zij verzoeker via Snapchat dan wel in een persoonlijk gesprek hebben meegedeeld dat zij geen prijs (meer) stelden op zijn berichten. Ook daaruit blijkt dat de medewerksters niet waren gediend van de seksueel getinte berichten van verzoeker. Verzoeker heeft bij zijn verhoor ook verklaard dat hij meent gelijk te zijn gestopt met het sturen van de berichten op het moment dat de dames zeiden er niet van gediend te zijn. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in deze verklaring, nu zowel [E] als [F] hebben verklaard dat het een paar maanden stopte, maar daarna weer verder ging. [G] heeft voorts verklaard dat zij zich een beetje belaagd voelde door verzoeker, omdat hij, als zij geen reactie gaf, berichten bleef sturen. Toen zij zich tijdens een dienst alleen in een monitorenruimte bevond en verzoeker naast haar kwam zitten, heeft zij hem desgevraagd meegedeeld dat zij ‘niet alleen met hem durfde te zitten’. Verzoeker heeft daarop de ruimte verlaten. Hieruit kan worden afgeleid dat wel sprake was van een vorm van intimidatie. Een aantal medewerksters heeft contact gezocht met een vertrouwenspersoon. De stelling dat een en ander geen aanleiding was om te klagen, kan daarmee evenmin worden gevolgd. Van een situatie die vergelijkbaar is met de zaak in eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 7 juli 2011 is – gelet op al de bovengenoemde omstandigheden – geen sprake.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de gedragingen van verzoeker dan ook mogen aanmerken als wangedrag, waaronder ook gedragingen buiten de dienst zijn te scharen. Hierbij is voorts van belang dat het gaat om meerdere gevallen, waarbij sprake was van ondergeschikten – vaak aanzienlijk jonger dan verzoeker – die van hem afhankelijk waren en voor wie verzoeker een voorbeeldfunctie had. Voor zover deze afweging onvoldoende is weergegeven in het bestreden besluit, kan dit gerepareerd worden in het besluit op bezwaar.
7. Bij de vraag of het wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is volgens vaste rechtspraak van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. In verband hiermee heeft dr. J. van der Meer, psychiater bij Psyon, is op 28 oktober 2019 op verzoek van verweerder een rapport uitgebracht omtrent verzoeker.
8. De voorzieningenrechter acht hetgeen is aangevoerd over de voorgelegde en beantwoorde vraagstelling opmerkelijk in het licht van het e-mailbericht van de gemachtigde van verzoeker aan de behandelaar bij het ministerie van Defensie van 25 oktober 2019. In deze e-mail is meegedeeld dat de psychiater de oude vraag 5 en niet de opnieuw geformuleerde vraag 5 heeft beantwoord. Omdat het niet aannemelijk is dat de conclusie van de psychiater anders zou hebben geluid bij beantwoording van de opnieuw geformuleerde vraag 5, is ervoor gekozen de psychiater er niet op te wijzen dat hij op de oude vraag 5 antwoord heeft gegeven, terwijl hij op de opnieuw geformuleerde vraag 5 antwoord had moeten geven.
9. Verzoeker wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat geen waarde kan worden gehecht aan de beantwoording van de vragen door de psychiater. Hoewel door beide partijen niet het volledige rapport van deze psychiater is overgelegd, is gebleken dat de psychiater opgevraagde informatie van de MGGZ niet heeft ontvangen en dat verzoeker in het kader van het onderzoek op twee data is gezien. Er bestaan geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het rapport, voor zover overgelegd, niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Verzoeker heeft geen medische rapportage, al dan niet van de MGGZ, ingebracht op grond waarvan aan het rapport van de psychiater dient te worden getwijfeld. De beantwoording van de vragen door de deskundige en daaraan verbonden conclusies zijn ten slotte navolgbaar en begrijpelijk, zodat van die conclusies moet worden uitgegaan.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat de psychiater weliswaar verminderde toerekenbaarheid vastgesteld, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag wegens een bij hem bestaande stoornis of aandoening in het geheel niet heeft kunnen inzien en niet dienovereenkomstig heeft kunnen handelen. Deze conclusie past in het beeld dat naar voren komt uit het dossier in die zin dat verzoeker volgens de verklaring van [F] (pagina 3) weleens had gezegd dat als de inhoud van zijn berichten uit zou komen hij “de lul zou zijn” en dat verzoeker Snapchat heeft gebruikt voor het verzenden van zijn berichten en foto’s, waarbij de afbeeldingen binnen 10 seconden verdwijnen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verzoeker zich dan ook voldoende bewust van de ontoelaatbaarheid van zijn handelen.
11. In het ontslagbesluit is verwezen naar voornoemd rapport van de psychiater en diens conclusie daarin over de toerekenbaarheid, waarna voornamelijk is ingegaan op de kans op herhaling van het gedrag. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder met deze verwijzing in beginsel voldoende duidelijk – zij het summier – heeft gemotiveerd hoe tegen de toerekenbaarheid van verzoeker wordt aangekeken en dat verweerder voorts in de beslissing op bezwaar ruimte heeft om die motivering aan te vullen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder bevoegd om ontslag te verlenen wegens wangedrag.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is ontslag wegens wangedrag voorts niet onevenredig te achten aan het gedrag van verzoeker. De in het ontslagbesluit gemaakte afweging wordt vooralsnog gevolgd. Dat nimmer sprake is geweest van fysiek contact kan hier niet aan afdoen. Het betoog van verzoeker dat niet is aangetoond dat de kans op recidive aanwezig is, kan niet worden gevolgd. Uit de rapportage van de psychiater (zie overweging 2.6.) blijkt een positieve prognose voor de kans op recidive van dit gedrag, maar ook dat deze kans zeker niet geheel afwezig is. De prognose is minder gunstig door de bijkomende persoonlijkheidskenmerken. Verzoeker heeft geen medische rapportage overgelegd op grond waarvan aan deze conclusie van de psychiater moet worden getwijfeld.
13. Concluderend is het niet waarschijnlijk dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.