ECLI:NL:RBDHA:2020:14695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/4700 en AWB 20/4701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van Chavez-Vilchez arrest; geen sterke afhankelijkheidsrelatie aangetoond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Tunesische man, had verzocht om verblijf op basis van het arrest Chavez-Vilchez, met het argument dat hij zorgtaken verricht voor zijn minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat er een sterke afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn kinderen. De rechtbank stelde vast dat eiser geen objectieve stukken had overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij daadwerkelijk zorgtaken verrichtte. Bovendien was er geen bewijs dat de kinderen afhankelijk waren van eiser.

De rechtbank wees erop dat eiser in het verleden kort bij zijn kinderen had gewoond, maar dat hij sinds zijn terugkeer in Nederland in 2019 geen daadwerkelijke zorgtaken had vervuld. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de moeder van de kinderen de primaire verzorgende was en dat er geen reden was om de Raad voor de Kinderbescherming om advies te vragen. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaarschrift geen nieuwe informatie bevatte die de beslissing van de Staatssecretaris had kunnen beïnvloeden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier mr. E. de Jong, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 20/4700 en 20/4701
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Eiser is niet verschenen en zijn gemachtigde is met kennisgeving, ook niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [1989] en heeft de Tunesische nationaliteit. Eiser heeft verzocht om verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Eiser beoogt verblijf bij zijn minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] , geboren op [2008] en op [2009] (hierna: [kinderen] ). [kinderen] en de echtgenote van eiser, [echtgenote] hebben de Nederlandse nationaliteit.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen omdat niet is gebleken dat tussen eiser en [kinderen] sprake is van een zodanig sterke afhankelijkheidsverhouding dat aan de voorwaarden van het Chavez-Vilchez arrest wordt voldaan. Eiser heeft volgens verweerder geen objectieve stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk zorgtaken verricht. Ook blijkt niet dat de kinderen anderszins afhankelijk zijn van eiser.
Het standpunt van eiser
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij voert aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het niet aan eiser zelf te wijten is dat hij op dit moment geen zorgtaken ten behoeve van zijn kinderen verricht. Kort nadat eiser op verzoek van zijn echtgenote naar Nederland is gekomen om samen gezinsleven uit te oefenen, is eiser door zijn echtgenote het huis uit gezet. Hierdoor is het op dit moment helaas niet mogelijk om zorgtaken uit te oefenen. Eiser heeft een echtscheidingsadvocaat ingeschakeld om een omgangsregeling bij de rechtbank af te dwingen. Hij heeft deze procedure echter even ‘on hold’ gezet, omdat de hulpverlening van [kind 2] hem heeft afgeraden om omgang af te dwingen, omdat dit een negatieve invloed zou kunnen hebben op de ontwikkeling van [kind 2] .
Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in te winnen over de vraag of er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen en of de aanwezigheid van eiser in Nederland in het belang is van de kinderen. Volgens eiser blijkt uit het dossier afdoende dat er sprake is van een gecompliceerde gezinssituatie waarbij sprake is van kwetsbare kinderen. [kind 2] is uit huis geplaatst en verblijft in een instelling.
Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden om eiser in de gelegenheid te stellen het bezwaarschrift nader toe te lichten. Verweerder heeft hiermee de hoorplicht geschonden, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).
Het oordeel van de rechtbank4. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij aan de vereisten van een afgeleid verblijfsrecht voldoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser daarin niet is geslaagd. Daarvoor is van belang dat eiser bij de aanvraag en in bezwaar geen stukken, documenten of andere bescheiden heeft overgelegd waaruit volgt dat hij daadwerkelijk de zorg draagt voor [kinderen] . Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser voor zijn vertrek uit Nederland in 2009 maar betrekkelijk kort in de nabijheid van de kinderen heeft verbleven en dat hij na zijn terugkeer in Nederland in 2019 geen daadwerkelijke zorgtaken heeft gehad. Dat hij gedurende zijn lange periode van afwezigheid wel contact heeft onderhouden (met name met de oudste) via social media en tijdens één of meer vakanties, maakt dat niet anders. Verweerder heeft gezien het Chavez-Vilchez arrest terecht gesteld dat aan zorgtaken een bepaald gewicht toegekend moet kunnen worden en daarvan is in eisers geval geen sprake. Verder heeft verweerder terecht vastgesteld dat de moeder degene is met wie de kinderen een sterke afhankelijkheidsband hebben. Verweerder hoefde ook de Raad voor de Kinderbescherming niet om advies te vragen, nu van zorg- en opvoedingstaken van de kant van eiser geen sprake is. Dat er sinds 2016 sprake is van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van het jongste kind maakt dat niet anders omdat niet aannemelijk is geworden dat deze maatregelen iets te maken hebben met de aan- of afwezigheid van eiser als opvoeder.
5. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat [kinderen] zodanig afhankelijk zijn van eiser dat zij gedwongen worden de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verweerder heeft verder terecht vastgesteld dat er geen onderbouwing is voor eisers stelling dat de moeder de omgang met de kinderen frustreert.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn overwegingen heeft gebaseerd op een deugdelijk onderzoek; hij heeft eiser in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag en standpunten op relevante punten te onderbouwen. Verder is hij op alle van belang zijnde aspecten in zijn motivering ingegaan. Van een gebrekkige voorbereiding of motivering van het besluit is geen sprake.
Hoorplicht
7. Naar het oordeel van de rechtbank is ook de hoorplicht niet geschonden. Ten opzichte van de aanvraag en de toelichtende bijlagen daarbij, bevatte het bezwaarschrift nagenoeg geen nieuwe informatie. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat gezien alle beschikbare informatie, meteen duidelijk was dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.