In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Tunesische man, had verzocht om verblijf op basis van het arrest Chavez-Vilchez, met het argument dat hij zorgtaken verricht voor zijn minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat er een sterke afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn kinderen. De rechtbank stelde vast dat eiser geen objectieve stukken had overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij daadwerkelijk zorgtaken verrichtte. Bovendien was er geen bewijs dat de kinderen afhankelijk waren van eiser.
De rechtbank wees erop dat eiser in het verleden kort bij zijn kinderen had gewoond, maar dat hij sinds zijn terugkeer in Nederland in 2019 geen daadwerkelijke zorgtaken had vervuld. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de moeder van de kinderen de primaire verzorgende was en dat er geen reden was om de Raad voor de Kinderbescherming om advies te vragen. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaarschrift geen nieuwe informatie bevatte die de beslissing van de Staatssecretaris had kunnen beïnvloeden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier mr. E. de Jong, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.