ECLI:NL:RBDHA:2020:14645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
NL20.17817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Frankrijk en medische situatie eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, zijn asielaanvraag had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Duren, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiser voerde aan dat hij niet tijdig was gehoord vanwege zijn psychische gesteldheid en opname in een kliniek, en dat dit onzorgvuldig was. De rechtbank oordeelde echter dat de Dublinverordening geen fatale termijn stelt voor het nemen van een beslissing en dat verweerder voldoende had gehandeld door een terugnameverzoek in te dienen bij Frankrijk.

Eiser stelde verder dat zijn medische situatie aanleiding had moeten zijn om zijn asielverzoek in behandeling te nemen, omdat hij als buitengewoon kwetsbaar werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand een belemmering vormde voor overdracht aan Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 oktober 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.17817
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Postma),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

In het besluit van 1 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.D.M. Metry. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Franse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid (het claimakkoord).
2. Allereerst voert eiser aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij niet tijdig een persoonlijke onderhoud heeft gehad (artikel 5, derde lid, van de Dublinverordening). Vlak na de indiening van zijn asielverzoek is eiser opgenomen in de kliniek van [kliniek] vanwege zijn psychische problemen. Hij was daarom niet in staat om te worden gehoord. Verweerder heeft toen zonder eiser te horen een terugnameverzoek bij Frankrijk ingediend. Pas vijf maanden na het indienen van de asielaanvraag, en toen het claimakkoord er al was, is eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk zijn bezwaren tegen een overdracht aan Frankrijk kenbaar te maken. Volgens eiser is dit niet tijdig te
noemen. Verder voert eiser aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij niet snel een beslissing heeft genomen op zijn asielverzoek (punt 5 van de preambule van de Dublinverordening). Verweerder heeft zeven maanden de tijd nodig gehad om een besluit te nemen. Dat is volgens eiser niet snel genoeg.
4. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in het geval van eiser onzorgvuldig heeft gehandeld. Een van de doelen van de Dublinverordening is inderdaad dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag om iemand daadwerkelijk een asielaanvraag te kunnen laten indienen. Tussen de indiening van de asielaanvraag van eiser en het bestreden besluit zit een periode van bijna zeven maanden. Dit is een ruime periode, maar de Dublinverordening noemt geen fatale termijn waarbinnen een beslissing moet worden genomen. Verder ziet de rechtbank niet in dat verweerder in dit geval anders had moeten handelen. Relevant is dat er beperkingen waren om eiser te horen. Zoals eiser zelf stelt, kon hij niet worden gehoord vanwege zijn psychische gesteldheid en opname. Verder waren er maatregelen getroffen als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus waardoor eiser ook niet kon worden gehoord. Daar komt bij dat verweerder binnen de termijn die hiervoor geldt (op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening) een terugnameverzoek bij de Franse autoriteiten heeft ingediend. Vooraf heeft verweerder onderzoek bij de Belgische autoriteiten gedaan, waaruit bleek dat Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is. Dat eiser voor het indienen van het terugnameverzoek niet is gehoord, maakt niet dat verweerder geen terugnameverzoek kon indienen. Zoals de Dublinverordening stelt, moet een persoonlijk onderhoud in ieder geval plaatsvinden voordat er een besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat wordt genomen. Dat is gebeurd. Op 26 augustus is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen een overdracht aan Frankrijk schriftelijk naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Dublinverordening geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser heeft bovendien niet geconcretiseerd dat deze handelwijze hem heeft benadeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Verder voert eiser aan dat verweerder zijn asielverzoek in behandeling had moeten nemen vanwege zijn medische situatie. Volgens eiser moet hij worden aangemerkt als buitengewoon kwetsbaar. Hij heeft ernstige psychische klachten en is klinisch behandeld. Op een gegeven moment is er zelfs een crisismaatregel opgelegd, wat volgens eiser duidt op een gedwongen opname. Hij is weliswaar inmiddels ontslagen uit de kliniek van [kliniek] , maar hij is nog wel afhankelijk van medische zorg. Volgens eiser is Nederland het meest aangewezen land om hem te behandelen. Ter onderbouwing verwijst hij naar de medische brief van zijn behandelaars van 13 juli 2020 en de ontslagbrief van 8 oktober 2020.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder in zijn medische situatie aanleiding had moeten zien om artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toe te passen óf in ieder geval het Bureau Medische Advisering (BMA) had moeten raadplegen of eiser wel kan terugkeren naar Frankrijk. Ter onderbouwing verwijst eiser naar A3/7.3.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en het arrest C.K. tegen Slovenië1.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de medische situatie van eiser geen
1. Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
aanleiding heeft hoeven zien om het asielverzoek in behandeling te nemen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat de medische zorg in Frankrijk vergelijkbaar is met die in Nederland. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser de door hem benodigde zorg in Frankrijk niet kan krijgen. Daarom is ook niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Frankrijk geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Daar komt bij dat verweerder op de zitting heeft gezegd dat Frankrijk wordt geïnformeerd over eisers medische situatie en dat dit, gelet op de overdrachtstermijn die op 3 november verstrijkt, nog mogelijk is. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat eiser ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen. Mocht het zo zijn dat de Franse autoriteiten te kennen geven dat zij niet kunnen voorzien in eisers medische behoeftes, heeft verweerder op de zitting toegezegd dat eiser niet zal worden overgedragen.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat eiser vanwege zijn medische gesteldheid niet kan worden overgedragen aan Frankrijk. Hoewel de brieven van 13 juli en 8 oktober 2020 concreet melding maken van de psychische gezondheidstoestand van eiser, zijn medicatie, behandeling en de noodzaak daartoe, geeft het geen informatie over de gevolgen van een overdracht voor zijn gezondheidstoestand. Verder blijkt niet dat het risico op een mogelijke achteruitgang van zijn psychische gezondheidstoestand als gevolg van de overdracht als reëel of hoog is ingeschat. Eiser heeft dan ook niet met de door hem overgelegde brieven met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aangetoond. Verweerder heeft daarom terecht geen nader onderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van eiser en de gevolgen daarvoor van een overdracht. Hij heeft niet het BMA hoeven inschakelen. Verder heeft verweerder in het licht van artikel 6.1e, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf A3/7.2.3 van de Vc in deze procedure terecht niet beoordeeld of aanleiding bestond toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw2. Daarbij kan niet onopgemerkt blijven dat verweerder op de zitting heeft toegezegd dat eiser voor een daadwerkelijke overdracht door een arts wordt gekeurd om te zien of hij wel kan reizen (een zogenoemde fit-to-fly keuring). Als dit niet het geval is, zal hij niet worden overgedragen. De overdracht zal dus niet plaatsvinden op een moment waarop het voor eiser niet verantwoord is om te reizen. De beroepsgronden slagen niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
2 Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:266).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 oktober 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.