In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoeker, geboren in India. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Holwerda, stelde dat hij het Nederlanderschap had verkregen door afstamming van zijn vader, [Y], die volgens hem als zijn juridische vader kan worden aangemerkt op basis van Indiase wetgeving. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en mr. C.M. Meijer, betwistte dit en concludeerde tot afwijzing van het verzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op basis van een geboorteakte is geboren uit [Y] en zijn moeder, maar dat de juridische status van [Y] als vader niet kan worden erkend onder het Indiase recht, aangezien er geen huwelijk of adoptie heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat de juridische vader van een kind in India de man is met wie de moeder is gehuwd of die het kind heeft geadopteerd. Aangezien verzoeker en zijn moeder niet gehuwd waren, kan [Y] niet als juridische vader worden aangemerkt.
De rechtbank concludeert dat er geen voor erkenning vatbare familierechtelijke relatie bestaat tussen verzoeker en [Y], waardoor verzoeker het Nederlanderschap niet kan ontlenen aan zijn vader. Het verzoek wordt afgewezen en de rechtbank wijst ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld.