ECLI:NL:RBDHA:2020:1457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
C/09/587947 / KG RK 20-186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter vanwege nevenfunctie en procesbeslissingen

Op 20 februari 2020 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag een verzoek tot wraking van mr. O.M. Harms afgewezen. Verzoeker, die betrokken was bij een procedure tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), stelde dat de rechter partijdig was vanwege zijn nevenfunctie als (plaatsvervangend) voorzitter van het College van beroep voor de examens (CBE) van de Technische Universiteit Delft. Verzoeker voerde aan dat deze nevenfunctie de objectieve vrees voor partijdigheid opriep, vooral omdat hij meende dat het Zadkine College hem de toegang tot het hoger onderwijs blokkeerde. De wrakingskamer oordeelde echter dat het enkele feit dat de rechter een nevenfunctie bekleedt, niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. Verzoeker heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die deze vrees zouden onderbouwen.

Daarnaast verwierp de wrakingskamer het argument van verzoeker dat de rechter niet had gereageerd op de bewijslast door geen actie te ondernemen tegen het UWV. De wrakingskamer stelde vast dat processuele beslissingen in principe geen grond voor wraking vormen, en dat verzoeker geen feiten had aangedragen die deze regel in dit geval zouden ondermijnen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
Wrakingnummer: 2020/6
zaak- /rekestnummer: C/09/587947/ KG RK 20-186
Beslissing van 20 februari 2020
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. O.M. Harms,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), afdeling bezwaar & beroep, te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 31 januari 2020 ingekomen brief, waarin verzoeker de wraking van de rechter heeft verzocht;
- de e-mailberichten van verzoeker in de periode van 8 tot en met 14 februari 2020 aan de griffie van de wrakingskamer;
- de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechter van 11 februari 2020.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen.
De rechter en de belanghebbende hebben laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer SGR AWB 19/5713 WAO G 1A. Deze zaak heeft betrekking op het beroep dat door verzoeker is ingesteld naar aanleiding van de niet-ontvankelijkverklaring van een door verzoeker bij het UWV ingediend bezwaarschrift. Bij brief van 28 januari 2020 zijn verzoeker en de belanghebbende uitgenodigd om bij de behandeling van het beroepschrift op 2 maart 2020 aanwezig te zijn en is meegedeeld dat de rechter de behandelend rechter zal zijn.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek en zijn toelichting bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
Na raadpleging van het register nevenfuncties van rechters heeft verzoeker geconstateerd dat de rechter als nevenfunctie het (plaatsvervangend) voorzitterschap van het College van beroep voor de examens (CBE) van de Technische Universiteit te Delft (TU) bekleedt. Behandeling van het beroep door deze rechter is volgens verzoeker oneerlijk omdat het Zadkine College hem nog steeds de toegang tot het hoger onderwijs blokkeert.
Verzoeker heeft de rechter ook gewraakt “omdat hij niet heeft gereageerd op de bewijslast door geen actie te ondernemen tegen het UWV”.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.2.
De wrakingskamer begrijpt het verzoek aldus dat het voornaamste bezwaar van verzoeker is gelegen in het (plaatsvervangend) voorzitterschap van de rechter van het CBE van de TU Delft. De wrakingskamer stelt voorop dat ingevolge aanbeveling 3 van de leidraad onpartijdigheid van de rechter, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, de rechter ervoor zorgt geen zaken te behandelen waarbij hij, uit hoofde van een nevenfunctie, zodanig betrokken is dat de rechterlijke onpartijdigheid ter discussie zou kunnen komen te staan. Gelet op het in aanbeveling 3 van de leidraad gestelde en de daarop gegeven toelichting overweegt de wrakingskamer dat het bekleden van een nevenfunctie aan de onpartijdigheid van de rechter in beginsel niet in de weg hoeft te staan en dat het de rechter zelf is die moet beoordelen of zijn onpartijdigheid in een concrete zaak door zijn nevenfunctie ter discussie kan komen te staan.
3.3.
De wrakingskamer overweegt dat het enkele feit dat de rechter een nevenbetrekking bij het CBE van de TU Delft vervult in beginsel onvoldoende is om tot de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid te concluderen. Concrete feiten en omstandigheden die maken dat die objectief gerechtvaardigde vrees in dit geval wél bestaat, heeft verzoeker niet aangevoerd. Daarbij komt dat de rechter onweersproken heeft aangevoerd dat het CBE beroepen behandelt van allerhande beslissingen in relatie tot studenten van de TU en dat de rechtbank in die zaken geen bevoegdheid kent, waardoor beslissingen van het CBE niet kunnen raken aan beslissingen in zijn hoedanigheid als bestuursrechter. Er bestaat dus – wat daar overigens verder ook van zij – geen enkel verband met onderhavige zaak. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake van een objectief gerechtvaardigde vrees dat sprake is van partijdigheid van de rechter. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen.
3.4.
Naar aanleiding van het verwijt van verzoeker “dat de rechter niet heeft gereageerd op de bewijslast door geen actie te ondernemen tegen het UWV” overweegt de wrakingskamer dat processuele beslissingen (voor zover die in deze zaak überhaupt al zijn genomen) in principe geen grond vormen voor een wraking. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die maken dat dat in dit geval anders is. Voor zover het standpunt van verzoeker betrekking heeft op een beslissing van de rechter in een andere zaak, geldt dat een eerdere betrokkenheid van de rechter in zaken van verzoeker evenmin een grond kan vormen voor wraking. Als de rechter naar het oordeel van verzoeker in een andere zaak een onjuist oordeel heeft gegeven, had verzoeker tegen die beslissing een rechtsmiddel moeten instellen. Dit bekent dat ook deze wrakingsgrond niet tot toewijzing van het verzoek kan leiden.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• verweerder in de hoofdzaak;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. T.A. de Hek, S.M. Krans en J. Brandt in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. M.T. Planken en E. Noorlander en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
de griffiers de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.