2.1In reactie op het verzoek heeft verweerder verzoekers de brief van 20 februari 2020 gestuurd, waarin verweerder zich – kortgezegd – op het standpunt stelt dat van een handhavingsverzoek geen sprake is omdat hetgeen is verzocht, te weten het instellen van een tuchtrechtelijk onderzoek, feitelijk handelen betreft van de IGJ en geen sprake is van een verzoek om een schriftelijke beslissing te nemen inhoudende een rechtshandeling. In de bestreden besluiten is dit standpunt gehandhaafd als gevolg waarvan het bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3 Verzoekers hebben desgevraagd ten aanzien van het spoedeisend belang - kortgezegd - aangegeven dat het wachten op de eindbeslissing in de bodemprocedures stapsgewijs progressief (in plaats van ineens 100% onomkeerbaar) en direct invloed heeft op de ontwikkeling van de sociaal emotionele toestand van de kinderen in wier gezin [A] betrokken is. De kinderen lopen vanwege voortschrijdende verwaarlozing vergaande psychische schade op, hetgeen van invloed is op hun ontwikkeling. Verzoekers beroepen zich daarbij onder ander op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
4 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een spoedeisende situatie die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een spoedsituatie. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat uit de stukken naar voren komt dat de door verzoekers geschetste situatie al jaren, verzoekers stellen zelf sinds ongeveer 2015/2016, bestaat. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het, uitgaande van de stellingen van verzoekers, gaat om een progressief beeld is door verzoekers onvoldoende onderbouwd dat op dit moment sprake is van een onhoudbare situatie die maakt dat verzoekers de beroepsprocedure(s) niet kunnen afwachten.
5 Verder heeft verweerder er in het verweerschrift naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat, zelfs al zou het verzoek van verzoekers door verweerder zijn aangemerkt als handhavingsverzoek, het zeer de vraag is of een besluit van de IGJ om daadwerkelijk tot handhaving over te gaan de door verzoekers geschetste situatie opheft.
5 Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het verzoek niet spoedeisend. Het verzoek/de verzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.