ECLI:NL:RBDHA:2020:14516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB_19-9904, AWB_19-9905, AWB_19- 9906 en AWB_19- 9907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor slachtoffers van mensenhandel met beroep op mensenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en twee Nigeriaanse eisers, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hadden aangevraagd. De eisers, die aangifte hadden gedaan van mensenhandel, kregen te maken met een afwijzing van hun aanvraag door de Staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning, omdat er geen strafrechtelijk onderzoek liep in Nederland en de aanwezigheid van de eisers hier niet noodzakelijk werd geacht. De rechtbank wees ook op de wijziging van het beleid met betrekking tot de Dublinverordening, die van toepassing was op de eisers. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet konden aantonen dat hun uitzetting in strijd zou zijn met hun mensenrechten, en dat zij in Italië aangifte konden doen van mensenhandel. De beroepen van de eisers werden ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Fijnheer, in aanwezigheid van griffier mr. S. Westerhof.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9904, AWB 19/9905, AWB 19/9906 en AWB 19/9907
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 16 oktober 2020 in de zaken tussen
[eiser 1], geboren op [1994] en
[eiser 2], geboren op [1996] , van Nigeriaanse nationaliteit, eisers/verzoekers
V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer] ,
mede namens hun minderjarige kinderen
[minderjarige 1], geboren op [2018] en
[minderjarige 2], geboren [2020]
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 8 en 11 oktober 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de ambtshalve aanvraag van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Okorie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eisers hebben voldoende aangetoond dat zij voldoen aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eisers daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eisers hebben op 24 september 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving van de aangifte -die op 26 september 2019 naar hem is verstuurd- ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘humanitair tijdelijk’. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft bij besluiten van 7 en 11 oktober 2019 meegedeeld dat de aangiften niet tot een strafrechtelijk onderzoek kunnen leiden, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten. De aanwezigheid van eisers in Nederland is om die reden niet langer noodzakelijk.
3. Verweerder heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen, omdat het OM heeft verklaard dat de aanwezigheid van eisers in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
4. Om als slachtoffer-aangever van mensenhandel in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier, moet zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Met ingang van 10 juli 2019 is het beleid ten aanzien van vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, gewijzigd. Vanaf die datum verleent verweerder op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb alleen een verblijfsvergunning regulier nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Eisers vallen onder de werking van de Dublinverordening.
5. Het standpunt van eisers dat verweerder geen toepassing had mogen geven aan het nieuwe beleid, volgt de rechtbank niet. Uit paragraaf B8/3.1. van de Vc blijkt dat in geval van aangifte van mensenhandel eerst een kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) door de politie of de Koninklijke Marechaussee aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst moet zijn verzonden, alvorens sprake is van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel. Omdat deze kennisgeving op 26 september 2019 is verzonden, heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan het nieuwe onder 4. genoemde beleid. Dat eisers al op 4 juli 2019 te kennen hebben gegeven aangifte te willen doen en dat zij voor het doen van aangifte afhankelijk waren van de capaciteit die daarvoor bestond bij de politie, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst naar de overwegingen die verweerder hierover in haar bestreden besluit heeft opgenomen en neemt deze over. De wijziging van het beleid heeft voorts niets te maken met het doel waarvoor het is geschreven, namelijk het bestrijden van mensenhandel en het vervolgen van de personen die zich daaraan schuldig maken. Met de wijziging heeft verweerder enkel willen bereiken dat een (ongewenst) bijkomend effect van het oude beleid wordt weggenomen, namelijk de overgang van de verantwoordelijkheid van het in behandeling nemen van de asielaanvraag terwijl niet duidelijk is of de aanwezigheid van een vreemdeling voor de strafvervolging wel noodzakelijk is.
6. Eisers voeren aan dat zij tegen de beslissing van het OM een klacht hebben ingediend bij het Gerechtshof in Den Haag. Eisers willen deze klacht in Nederland afwachten. Uitzetting zou in strijd zijn met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres heeft in Italië in de prostitutie gezeten en eiser heeft gedwongen in drugs moeten handelen. Eisers zijn naar Nederland gevlucht om uit handen van bendes te blijven en zijn van mening dat de Italiaanse overheid hen geen bescherming kan bieden. Eisers vrezen daarom voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft een brief van de huisarts van 18 september 2020 overgelegd waaruit onder meer blijkt dat bij hem mogelijk sprake is van PTSS en dat hij gesprekken heeft met een psycholoog.
7. De rechtbank stelt vast dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden. Een van de voorwaarden is namelijk dat er een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek loopt en daar is geen sprake van. Omdat er in Nederland geen strafrechtelijk onderzoek loopt, is de aanwezigheid van eisers hier in Nederland niet noodzakelijk. Dat eisers een klacht hebben ingediend, maakt dat voor deze procedure niet anders omdat zij daarmee nog steeds niet aan de vereisten voor de gevraagde verblijfsvergunning voldoen. Er is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM, omdat eisers de mogelijkheid hebben in Italië aangifte te doen van mensenhandel. Wat eisers verder aanvoeren, valt buiten de omvang van dit geding en kunnen zij in het kader van een asielprocedure naar voren te brengen.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat de verzoeken worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
De (voorzieningen)rechter is
verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.