ECLI:NL:RBDHA:2020:14491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/8771 en AWB 19/8772
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en aangifte mensenhandel binnen Dublinverordening

In deze zaak heeft eiser op 4 april 2019 asiel aangevraagd, maar op 22 juli 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Eiser heeft op 16 september 2019 aangifte van mensenhandel gedaan, maar de Staatssecretaris heeft deze aangifte niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de indiening van de asielaanvraag gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kennisgeving van de aangifte door de politie op 17 september 2019 is ontvangen, maar dat dit niet voldoet aan de voorwaarden van de Dublinverordening. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich wel tijdig heeft gemeld, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voor 22 augustus 2019 bij de politie heeft gemeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 9 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8771 en AWB 19/8772
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 9 oktober 2020 in de zaak tussen
[eiser/verzoeker] , geboren op [geboortedatum 1] 2000, alias [naam] , geboren op [geboortedatum 1] 1993 alias [naam] geboren op [geboortedatum 2] 1975, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. de Vita).

Procesverloop

1. Eiser/verzoeker (hierna: eiser) heeft op 4 april 2019 asiel aangevraagd. Op 22 juli 2019 heeft verweerder besloten dat hij eisers asielaanvraag niet in behandeling neemt omdat Italië daarvoor verantwoordelijk is. Dit besluit staat in rechte vast. [1]
1.1.
Op 16 september 2019 heeft eiser aangifte van mensenhandel gedaan. Verweerder heeft op 17 september 2019 van de Politie Noord Nederland de kennisgeving (M55) ontvangen van deze aangifte. Deze kennisgeving heeft verweerder ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
1.2.
Op 20 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat op eiser de Dublinverordening van toepassing is en hij de aangifte van mensenhandel niet binnen drie maanden na de indiening van zijn asielaanvraag heeft gedaan. [2] Verweerder heeft conform zijn beleid niet gewacht op het bericht van het OM omdat hiermee de Dublinoverdracht mogelijk wordt belemmerd. Verweerder ziet geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken.
1.3.
In het bestreden besluit van 13 november 2019 heeft verweerder deze afwijzingsgrond gehandhaafd. Aansluitend daarop heeft verweerder overwogen dat hij inmiddels het sepotbesluit van het OM van 24 september 2019 heeft ontvangen waaruit volgt dat eisers aanwezigheid in Nederland niet langer noodzakelijk wordt geacht. Ook gezien dit sepotbesluit voldoet eiser niet aan de voorwaarden genoemd in B8/3 van de Vc.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.5.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn behandeld op de zitting van 28 september 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.6.
Op de zitting is gebleken dat verweerder een verweerschrift zou hebben ingediend. Dit verweerschrift heeft de rechtbank niet ontvangen, althans het verweerschrift zit niet bij de stukken. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding om het onderzoek te heropenen omdat verweerder op de zitting voldoende de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren.

Overwegingen

2. Eiser heeft een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen voor het beroep. Op basis van de door eiser verstrekte gegevens honoreert de rechtbank dit verzoek.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 september 2019 aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Verweerder merkt volgens zijn beleid de kennisgeving van aangifte (Model M55) ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie naar verweerder is doorgestuurd. Nadat een vreemdeling aangifte van mensenhandel heeft gedaan moet dus eerst doorzending van de kennisgeving aan verweerder plaatsvinden voordat sprake is van een aanvraag. [3] Dit was bij eiser op 17 september 2019.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich wel binnen drie maanden na indiening van zijn asielverzoek bij de politie heeft gemeld voor het doen van aangifte en dat hij op een wachtlijst is geplaatst. De datum van melding zou volgens eiser het relevante criterium moeten zijn. Dat eiser niet gelijk aangifte kon doen ligt immers niet in zijn risicosfeer. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid dat de aanvraag wordt afgewezen als deze niet binnen drie maanden na indiening van de eerste asielaanvraag is ingediend, af te wijken.
5. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts zijn omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aan te merken.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich binnen drie maanden na indiening van zijn asielverzoek bij de politie heeft gemeld voor het doen van aangifte. Uit het proces-verbaal van aangifte van 16 september 2019 blijkt dat er op 22 augustus 2019 een informatief gesprek heeft plaatsgevonden waarin eiser heeft aangegeven dat hij aangifte wil doen. Uit dit proces-verbaal noch uit de andere dossierstukken kan worden afgeleid dat eiser zich voor 22 augustus 2019 al bij de politie zou hebben gemeld voor het doen van aangifte en dat hij op een wachtlijst zou zijn geplaatst. Ook op de zitting heeft eisers gemachtigde niet gesteld, laat staan onderbouwd, wanneer eiser ‑ met behulp van Vluchtelingenwerk – contact zou hebben opgenomen met de politie voor het doen van aangifte. Reeds hierom slaagt eisers beroepsgrond dat verweerder van zijn beleid had moeten afwijken, niet.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag dan ook mogen afwijzen zonder het bericht van het OM af te wachten omdat eiser niet binnen drie maanden na indiening van zijn asielaanvraag aangifte heeft gedaan.
8. Omdat deze grond de afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan dragen, zal de rechtbank eisers beroepsgrond dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van het sepotbesluit van het OM, dan ook niet bespreken.
9. Ook wat eiser verder heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2020.
de rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank en de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 augustus 2019, NL.19.17066 en NL.19.17067.
2.Op grond van artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zoals die luidt sinds 1 augustus 2019.
3.Zie bv. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297).