In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese eiseres tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. De eiseres had op 30 juli 2019 een aanvraag ingediend voor een mvv, maar deze was op 1 november 2019 afgewezen omdat zij geen geldig document voor grensoverschrijding had overgelegd. Het bezwaar van de eiseres tegen deze afwijzing werd door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 heeft de eiseres betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat zij een paspoort kan overleggen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de moeilijkheden die Eritrese vluchtelingen ondervinden bij het verkrijgen van identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond, en dat er geen bewijsnood aan haar zijde was. De rechtbank heeft de overgelegde documenten van de eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende waren om haar identiteit vast te stellen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar relevante ambtsberichten over Eritrea en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, zonder aanleiding te zien voor nader onderzoek naar haar identiteit of gezinsband. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan het paspoortvereiste te voldoen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning.