ECLI:NL:RBDHA:2020:14428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20/276 en 20/277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor langdurig verblijvende kinderen met niet-tijdelijke humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Eiseres, een kind van Eritrese nationaliteit, had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, met name omdat zij op de peildatum van 29 januari 2019 nog niet de leeftijd van vijf jaar had bereikt en er een asielaanvraag was ingediend door haar ouders. Eiseres had beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 15 juli 2020 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris zich ook door een gemachtigde liet vertegenwoordigen. De rechtbank overwoog dat eiseres geen griffierecht verschuldigd was en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het recht op privéleven of gezinsleven, aangezien geen van de gezinsleden een geldige verblijfsvergunning had. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitviel, omdat zij in Nederland was geboren en hier had gewoond, maar dat haar verblijfssituatie onzeker was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/276 en AWB 20/277
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 7 oktober 2020 in de zaak tussen
[eiseres/verzoekster] , geboren op [geboortedatum 1] 2014, van gestelde Eritrese nationaliteit, eiseres/verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres/verzoekster (eiseres) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiseres is daarom geen griffierecht verschuldigd in deze procedure.
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 2014 in Nederland. Haar vader is [B] . Haar moeder is [A] . Verder heeft eiseres een zusje genaamd [C] , geboren op [geboortedatum 2] 2018.
3. De vader van eiseres heeft eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen en dit staat inmiddels in rechte vast. De moeder van eiseres heeft twee keer eerder een asielaanvraag ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen en deze afwijzingen staan ook in rechte vast. Nadat de afwijzing van voornoemde aanvragen van de ouders van eiseres in rechte vast stond, is eiseres geboren. Vervolgens hebben de gezinsleden op 14 augustus 2018 een herhaalde asielaanvraag ingediend. Op deze asielaanvraag is ten tijde van het onderzoek ter zitting nog niet onherroepelijk beslist.
4. Eiseres heeft op 31 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend, tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden. Eiseres heeft hierbij een beroep gedaan op de Regeling langdurig verblijvende kinderen (Regeling) en op artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM. Eiseres moet bij de onderhavige aanvraag worden aangemerkt als hoofdpersoon. Zij heeft de aanvraag mede gedaan ten behoeve van haar gezinsleden.
5. Verweerder heeft de aanvraag in de bestreden besluitvorming afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor zij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd.
5.1.
Verweerder verleent aan eiseres geen vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan alle voorwaarden van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (Afsluitingsregeling). Eiseres voldoet namelijk niet aan voorwaarde b, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), omdat op 14 augustus 2018 door of ten behoeve van haar een asielaanvraag is ingediend en zij sindsdien niet uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Ook is van belang dat eiseres, gelet op haar geboortedatum, [geboortedatum 1] 2014, op de peildatum 29 januari 2019 niet ten minste vijf jaar in Nederland heeft kunnen verblijven, aangezien zij de leeftijd van 5 jaar nog niet had bereikt. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van dit beleid af te wijken.
5.2.
Verweerder verleent eiseres evenmin vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 EVRM.

Afsluitingsregeling

6. In paragraaf B9/6.5 van de Vc staat, voor zover van belang, het volgende:
“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
[…]
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. […]
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. […] én
d. […]
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
7. Eiseres voert aan dat de uitleg die verweerder geeft aan ‘voorwaarde b’ in strijd is met de totstandkomingsgeschiedenis en het doel van de (Afsluitings)regeling. Uit verschillende kranten- en nieuwsberichten van 31 januari 2013 volgt dat verweerder bekend heeft gemaakt dat ook kinderen die in Nederland zijn geboren, nadat hun ouders al uitgeprocedeerd waren, onder de Regeling vallen. Verweerder heeft de (Afsluitings)regeling hiermee verruimd.
8. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de door eiseres overgelegde artikelen van 31 januari 2013 staat dat kinderen die in Nederland zijn geboren nadat hun ouders al uitgeprocedeerd waren, mogen blijven, ‘als ze tenminste aan de criteria voldoen’. Van een verruiming van de (Afsluitings)regeling is daarom geen sprake. Een van de criteria is voorwaarde b, zoals neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vc, op grond waarvan eiseres na de asielaanvraag uiterlijk op de peildatum 29 januari 2019 vijf jaar in Nederland moet verblijven. Eiseres voldoet hier niet aan, reeds omdat zij is geboren op [geboortedatum 1] 2014 en op de peildatum dus nog niet de leeftijd van 5 jaar had bereikt.
9. Eiseres voert aan dat verweerder onderscheid maakt tussen eiseres en kinderen door of namens wie wel tijdig een asielaanvraag is ingediend, bijvoorbeeld omdat zij geboren werden tijdens de asielprocedure van de ouders. Dit onderscheid is ongerechtvaardigd omdat verweerder voor hen een gelijke zorgplicht heeft. Ook eiseres is geboren in een asielzoekerscentrum, heeft zich gehecht aan Nederland en heeft geen band met haar land van herkomst. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 14 van het EVRM.
10. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt omdat eiseres onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het door haar genoemde onderscheid ongerechtvaardigd is. Dat verweerder onder omstandigheden voor kinderen een zorgplicht heeft om in hun opvang en verzorging te voorzien en dat eiseres zich heeft gehecht aan Nederland, laat onverlet dat er een verschil in positie bestaat tussen een persoon wiens asielprocedure nog niet is afgerond en daarover dus nog in onzekerheid verkeert en een persoon wiens asielprocedure wel is afgerond en daarover dus duidelijkheid heeft gekregen. Hierbij is van belang dat het gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij verweerder beleidsruimte heeft bij het vaststellen van de criteria.
Artikel 3 en 8 EVRM, artikel 3 IVRK en artikel 24 EU-Handvest
11. Eiseres voert aan dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd is met haar recht op privéleven en haar recht op familie- en gezinsleven met haar moeder. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3 en 8 van het EVRM, artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het EU-Handvest.
12. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op familie- en gezinsleven, aangezien geen van de gezinsleden van eiseres in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning. De afwijzing van de onderhavige aanvraag van eiseres leidt er dus niet toe dat zij wordt gescheiden van haar gezinsleden. Vervolgens heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van privéleven, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de belangenafweging heeft betrokken dat eiseres in Nederland is geboren, dat zij hier sindsdien verblijft, scholing heeft gehad en dat zij sociale en culturele banden heeft opgebouwd. Verweerder heeft eveneens in de belangenafweging betrokken dat de banden met Nederland zijn ontstaan in een periode dat eiseres wist dat haar verblijfssituatie onzeker was. Ook heeft verweerder betrokken dat er geen sprake is van langdurig, ongemoeid, gedoogd verblijf van eiseres en haar ouders. Verder heeft verweerder meegewogen dat het opbouwen van een leven buiten Nederland voor eiseres wel enige aanpassingen zal kunnen vergen, maar dat eiseres hierin kan worden begeleid door haar ouders, die het grootste deel van hun leven buiten Nederland hebben gewoond. Eiseres heeft hiertegen in beroep niets concreets aangevoerd.
Verweerder heeft eiseres niet hoeven volgen in haar stelling dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen omdat nog niet onherroepelijk is beslist op haar asielaanvraag. Verweerder heeft daartoe mogen aanvoeren dat in de rechterlijke uitspraak in de asielprocedure van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2019 [1] , geen schending van artikel 3 van het EVRM is geconstateerd en dat dit, indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tot een ander oordeel komt, in die procedure kan worden beoordeeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven in het nadeel van eiseres uitvalt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
griffier
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL19.16144 en NL19.16145.