ECLI:NL:RBDHA:2020:14405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/5015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijf bij minderjarige dochter en procesbelang in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Indiase eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument om bij haar dochter te kunnen verblijven, nadat haar verblijfsvergunning regulier was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het verblijfsdocument, omdat zij geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor haar dochter verrichtte. Eiseres had weliswaar een mondelinge toezegging van de Raad voor de Kinderbescherming dat haar dochter weer bij haar zou komen wonen, maar deze toezegging was niet onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank concludeerde dat het procesbelang van eiseres niet was komen te vervallen, omdat zij nog steeds aanspraak maakte op vergoeding van proceskosten in bezwaar. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en het bestreden besluit van de Staatssecretaris bleef in stand. De rechtbank benadrukte dat eiseres niet had aangetoond dat haar dochter afhankelijk was van haar zorg en opvoeding, en dat de eerdere vaststelling van onrechtmatig verblijf van eiseres was komen te vervallen door de afgifte van het verblijfsdocument.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5015

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [1983] , van Indiase nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Eiseres heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij haar dochter [dochter] (referente). Bij besluit van 18 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 januari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres was vanaf 5 september 2014 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ( [naam] )”. Uit het huwelijk van eiseres met [naam] is op 2 september 2016 hun dochter [dochter] geboren. Nadien is het huwelijk duurzaam ontwricht geraakt. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat verweerder de verblijfsvergunning van eiseres heeft ingetrokken met ingang van 6 september 2018. Omdat eiseres stelt verblijfsrecht te kunnen ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez [1] , heeft zij op 13 augustus 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder stelt zich in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van [dochter] verricht. [2] Verweerder betrekt daarbij dat [dochter] sinds 27 januari 2018 uit huis is geplaatst en onder toezicht is gesteld. De machtiging tot uithuisplaatsing en het besluit tot ondertoezichtstelling zijn nadien verlengd, laatstelijk tot 23 juli 2019, respectievelijk 23 april 2020. Verder voert verweerder aan dat uit een ongedateerde brief van de Jeugdbescherming Rotterdam, voorzien van een plan van aanpak, blijkt dat beide ouders nog onvoldoende stabiliteit en veiligheid kunnen bieden, dat eiseres niet de dagelijkse verzorging van [dochter] heeft en dat zij [dochter] een half uur per week ziet. Deze minieme omgang van een half uur per week kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als het vervullen van daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken, die het marginale te boven gaan. Volgens verweerder kan aan een door eiseres gestelde mondelinge toezegging van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) dat [dochter] weer bij eiseres gaat wonen, geen waarde worden gehecht. Deze toezegging is immers niet met bewijsstukken onderbouwd, aldus verweerder.
3. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn onderzoeksplicht. Zij stelt daartoe dat verweerder geen onderzoek heeft ingesteld naar de mondelinge toezegging van de RvdK dat [dochter] weer bij eiseres zou worden geplaatst. Volgens eiseres voert verweerder ten onrechte aan dat de mondelinge toezegging niet was onderbouwd. Zij meent dat het op de weg van verweerder had gelegen om te wachten op een brief van Jeugdzorg in dit verband. Eiseres haalt hierbij aan dat verweerder in een andere verblijfsprocedure van eiseres wél uitdrukkelijk heeft verzocht om een schriftelijke bevestiging van de mededeling dat [dochter] weer bij haar zou worden geplaatst. Eiseres stelt dat haar aanwezigheid in de nabijheid van [dochter] noodzakelijk is voor haar welzijn en dat [dochter] bij haar teruggeplaatst wordt, waardoor eiseres daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken zal gaan verrichten, voor zover zij dat nog niet deed.
Eiseres voert verder aan dat verweerder ter onderbouwing van de afwijzing slechts de zorgtaken van eiseres in ogenschouw heeft genomen. Volgens eiseres heeft verweerder de leeftijd en de ontwikkeling van [dochter] en de omstandigheid dat eiseres nog steeds (mede) het gezag over [dochter] heeft, ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming.
Het procesbelang
4. Inmiddels is gebleken dat [dochter] op 18 juli 2019 is teruggeplaatst bij eiseres. Deze omstandigheid heeft ertoe geleid dat verweerder eiseres in een andere verblijfsprocedure met ingang van die datum in het bezit heeft gesteld van een verblijfsdocument EU/EER. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit besluit niet dat het procesbelang aan de beoordeling van het onderhavige beroep is komen te ontvallen. Dit belang is nog gelegen in het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming
5. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat [dochter] voor haar zorg en opvoeding afhankelijk was van haar. De stukken die eiseres in dit verband heeft ingebracht, bieden hiervoor geen onderbouwing. Zo is in de rapportage van de RvdK van 6 april 2019 slechts vermeld dat [dochter] het leuk vindt om haar ouders te zien. En in de ongedateerde brief van Jeugdbescherming is weliswaar vermeld dat de aanwezigheid van eiseres voor [dochter] noodzakelijk is, maar in deze brief is niet aangegeven dat eiseres daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken voor [dochter] verricht. De inhoud van deze brief heeft er juist toe geleid dat de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van [dochter] zijn verlengd. Tegen deze achtergrond heeft verweerder de enkele mondelinge toezegging van de RvdK aan de raadsman van eiseres, dat [dochter] vanaf de 2de of 3de week van juli 2019 weer volledig bij eiseres zou komen wonen, niet van doorslaggevend belang hoeven achten. Dit had anders kunnen zijn als eiseres een schriftelijke toezegging van de RvdK aan verweerder had overgelegd. Nu eiseres niet om uitstel heeft gevraagd bij verweerder voor het alsnog inbrengen van een dergelijke onderbouwing, heeft verweerder een beslissing op het bezwaarschrift mogen nemen op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus niet onzorgvuldig gehandeld. De omstandigheid dat verweerder in een andere verblijfsprocedure van eiseres wél heeft verzocht om een schriftelijke onderbouwing van de mondelinge informatie van de RvdK, maakt niet dat verweerder dat in deze procedure ook had moeten doen.
6. Uit wat onder 5 is overwogen vloeit voort dat er op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. Om die reden was verweerder niet gehouden om eiseres op haar bezwaar te horen.

Het terugkeerbesluit

7. Eiseres stelt voorts dat zij procesbelang heeft omdat in het bestreden besluit staat dat zij geen rechtmatig verblijf heeft. Dit volgt de rechtbank niet, omdat eiseres alsnog in het bezit is gesteld van het verblijfsdocument EU/EER. Omdat het gaat om een declaratoir verblijfsrecht, dat ontstaat wanneer aan de voorwaarden is voldaan, is de eerdere vaststelling van onrechtmatig verblijf van rechtswege komen te vervallen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling in bezwaar en/of beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, voorzitter, en mr. R.J.A. Schaaf en
mr. M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354).
2.verweerder baseert zich in dit verband op het beleid als neergelegd in paragraaf B10/2.2, aanhef en onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000.