ECLI:NL:RBDHA:2020:14402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/6982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor meerderjarige zoon zonder gezinsverband

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarige zoon van een Filipijnse moeder. De aanvraag was ingediend op 23 oktober 2018, maar werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 9 april 2019 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 4 september 2019 ongegrond verklaard, waarna de eiser in beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 september 2020, waarbij de moeder van de eiser aanwezig was met haar gemachtigde, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen gezinsverband bestond tussen de eiser en zijn moeder, aangezien de eiser ten tijde van de aanvraag meerderjarig was en al sinds 2004 bij familieleden van zijn moeder woonde. De rechtbank concludeerde dat de contacten tussen de moeder en de eiser, zoals bezoeken en telefonische communicatie, niet voldoende waren om een gezinsband aan te nemen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake was van meer dan gebruikelijke banden die nodig zijn om family life aan te nemen, en dat de afweging van belangen niet aan de orde was omdat er geen family-life was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6982
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Vreeken)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Op 23 oktober 2018 heeft [referente] (referente) een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor haar zoon, eiser, die is geboren op [1998] , de Filipijnse nationaliteit heeft en momenteel ook op de Filipijnen verblijft.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op 9 april 2019 (het primaire besluit). Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt en dit bezwaar is op 4 september 2019 ongegrond verklaard door verweerder (het bestreden besluit). Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Referente is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 toegepast: immers niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvraag meerderjarig was, namelijk 20 jaar oud. Terecht is hij beschouwd als jong-volwassene en terecht is vastgesteld dat er geen sprake is van een gezinsverband met referente, zijn moeder. Immers, zij is al in 2004 vrijwillig vertrokken en eiser woont sindsdien onafgebroken bij familieleden van zijn moeder. Dat referente enkele malen op bezoek is geweest, telefonisch en via internet contact heeft met eiser en eiser financieel heeft bijgestaan, maakt niet dat er sprake is van gezinsverband. De uitleg van verweerder dat hiermee is bedoeld “behoren tot hetzelfde huishouden” is niet onredelijk. Verweerder heeft dit terecht getoetst naar de stand van zaken op het moment van de aanvraag.
3. Dat in een eerdere procedure wel een gezinsband is aangenomen maakt dat niet anders omdat eiser ten tijde van die aanvraag minderjarig was. Het is duidelijk dat de afweging die in de beslissing van 8 juli 2016 is gemaakt, op die situatie ziet, mede gezien de genoemde aanvraagdatum. Dat is geen reden om die gezinsband nog steeds aan te nemen. Dat hiervoor in het geval van een jong-meerderjarige extra voorwaarden gelden, zoals niet zelf een gezin hebben gesticht, niet in eigen onderhoud voorzien en nog feitelijk deel uitmaken van het gezin van de ouder(s), is niet onredelijk of anderszins onjuist. Overigens is in die eerdere procedure (ook) geen schending van artikel 8 van het EVRM vastgesteld.
4. Verweerder heeft verder met recht geconcludeerd dat er ook geen sprake is van meer dan gebruikelijke banden die nodig zijn om family life tussen volwassenen aan te nemen. Er is niets gebleken wat de als gebruikelijk te veronderstellen band tussen een volwassen zoon en zijn moeder overstijgt: geen emotionele of financiële afhankelijkheid of afhankelijkheid van de zorg van de een naar de ander. De bezoeken van referente en de telefonische contacten, het contact via social media en de betalingen onderbouwen een band tussen beide, maar hieruit is niet aannemelijk geworden dat het om een meer dan gebruikelijke band gaat.
5. Nu verweerder op goede gronden geen family-life heeft aangenomen is hij ook niet toegekomen aan een belangenafweging tussen eisers belang en dat van de Nederlandse samenleving. De rechtbank gaat op de gestelde belangen daarom niet verder in.
6. Het beroep op Chavez Vilchez [1] en K.A. tegen België [2] faalt omdat dit arrest toepasselijkheid mist in deze zaak waarin het meerderjarige kind buiten de Europese Unie woont en geen gemeenschapsonderdaan is. Dat referente een ander minderjarig kind mee moet nemen naar de Filipijnen als zij bij eiser gaat wonen, is een keuze die niet valt onder de gegeven uitleg van artikel 20 van het Werkingsverdrag.
7. Ten slotte heeft verweerder op juiste gronden afgezien van het horen tijdens de bezwaarfase. De gronden van het bezwaar zijn grotendeels een herhaling van de toelichting bij de aanvraag, zodat gezien reeds beoordeelde argumenten in het primaire besluit, meteen duidelijk was dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308.