ECLI:NL:RBDHA:2020:1434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan Zwitserse eiseres wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Zwitserse eiseres en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over een opgelegde boete van € 48.000,- wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De eiseres, die een passagiersschip exploiteert, kreeg de boete opgelegd omdat zes vreemdelingen aan boord van het schip niet beschikten over de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard voor drie van de zes vreemdelingen, omdat deze vreemdelingen beschikten over een visum voor Duitsland en daarmee legaal werkten. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete voor deze drie vreemdelingen niet gehandhaafd kon worden, terwijl de boete voor de andere drie vreemdelingen wel werd gehandhaafd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om een boete op te leggen, omdat de werkzaamheden van de vreemdelingen onder de vrijheid van dienstverrichting vallen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om te voldoen aan de vereisten van de Wav, maar ook de bescherming van de rechten van werknemers die tijdelijk in Nederland werken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6745

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats] - Zwitserland, eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.A. Franssen),
en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Odijk).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2018 (primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete
opgelegd van € 48.000,- wegens zes overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019, waarbij de zaken
SGR 18/6726 WAV, SGR 18/6745 WAV en SGR 18/6741 WAV gevoegd zijn behandeld. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn verschenen [A], [B] en [C].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
[B.V.] B.V. ([B.V.]), gevestigd te [vestigingsplaats], is eigenaar van het passagiersschip [passagiersschip] (passagiersschip), dat in Nederland is geregistreerd. [B.V.] verhuurt het passagiersschip aan [eiseres] (eiseres), gevestigd te Zwitserland. Eiseres houdt zich bezig met bezit, exploitatie en handel met allerlei schepen en andere activiteiten in het kader van het reizen te water.
Eiseres heeft op 1 maart 2016 een Hotel and Restaurant Management Contract (contract) gesloten met [Ltd 1] Ltd ([Ltd 1]), gevestigd te [plaats], Cyprus. [Ltd 1] houdt zich bezig met hotel en restaurant (HR) en cateringmanagement aan boord van cruiseschepen. [Ltd 1] is tijdens het seizoen maart 2016 tot januari 2017 belast met en is verantwoordelijk voor het beheer bij de exploitatie van het HR aan boord van het passagiersschip. [Ltd 1] zorgt voor het aannemen en leveren van het HR-personeel.
Op 2 maart 2016 is de naam van [Ltd 1] gewijzigd in [Ltd 2] Ltd. ([Ltd 2]).
1.2.
Zowel eiseres als [Ltd 2] zijn door verweerder aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel b, onder 1o, van de Wav. Daarom heeft verweerder ten aanzien van beide werkgevers een afzonderlijk boeterapport opgemaakt.
1.3.
Op 14 juni 2016 heeft de Inspectie SZW een controle verricht aan boord van het passagiersschip, dat op dat moment was afgemeerd aan de [kade] te Rotterdam. Geconstateerd is dat zes vreemdelingen niet beschikten over een geldige Cypriotische verblijfsvergunning voor beroepsdoeleinden. Bij nader administratief onderzoek is geconstateerd dat deze vreemdelingen met ingang van 4 april 2016, respectievelijk andere latere data, tot de personeelsbezetting behoorden. Het betreft [persoon 1] en [persoon 2], beide met de Indonesische nationaliteit, [persoon 3] en
[persoon 4], beide met de Marokkaanse nationaliteit, [persoon 5], burger van Rusland, en
[persoon 6], burger van Bosnië-Herzegovina. Op deze vreemdelingen zijn de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van de Wav niet van toepassing geacht, aan eiseres noch [Ltd 2] is voor hen een tewerkstellingsvergunning afgegeven en deze vreemdelingen waren niet in het bezit van een gecombineerde vergunning tot verblijf en arbeid. De Inspectie heeft op 5 juli 2017 een boeterapport van de overtredingen opgemaakt. Verweerder heeft eiseres op 25 januari 2018 een kennisgeving inzake boete en openbaarmaking van inspectiegegevens gezonden.
1.4.
Bij het primaire besluit is eiseres een boete opgelegd van € 48.000,- wegens zes overtredingen van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Voorts is op grond van artikel 19g van de Wav besloten om bepaalde inspectiegegevens openbaar te maken op de website van de Inspectie, te weten www.inspectieresultatenszw.nl.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde onder a van artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav) zoals dit luidde ten tijde van belang, zodat [Ltd 2] dan wel eiseres voor de zes vreemdelingen moest beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Vast staat dat eiseres noch [Ltd 2] in het bezit was van tewerkstellingsvergunningen en dat de vreemdelingen niet in het bezit waren van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid bij eiseres. Het feit dat [persoon 6], [persoon 2] en [persoon 1] een visum voor Duitsland hadden en [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] een verblijfs- en werkvergunning voor Spanje, geeft hen enkel het recht om werkzaamheden te verrichten in die landen en niet in andere lidstaten van de Europese Unie. In dit geval vond de dienstverlening niet plaats vanuit Duitsland of Spanje, maar vanuit Cyprus, waar [Ltd 2] gevestigd is. De vreemdelingen keren niet terug naar de lidstaat van waar zij zijn gedetacheerd, of waar zij worden geacht weer te gaan werken, in dit geval Cyprus. Nu de vreemdelingen niet gerechtigd waren om in Cyprus arbeid te verrichten en daar evenmin naar terugkeren, maakt dat hier volgens verweerder geen sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening in de zin van artikel 1e van het BuWav.
2.2.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar aanleiding van de beroepsgronden en de daarin genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 september 2019 (de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2019:3204) overwogen dat de vreemdelingen [persoon 6], [persoon 2] en [persoon 1] beschikten over een visum type D voor Duitsland, specifiek voor het verrichten van arbeid op een binnenvaartschip en alleen voor betaald werk op een riviercruiseschip van [Ltd 1], de rechtsvoorganger van [Ltd 2]. Nu gebleken is dat het schip gedurende de diensttijd van deze drie vreemdelingen een deel van de tijd in Duitsland voer, kan ten aanzien van deze drie vreemdelingen worden vastgesteld dat zij een deel van hun diensttijd voor eiseres en [Ltd 2] legaal werkzaam waren in Duitsland. In zoverre is volgens verweerder voor deze drie vreemdelingen sprake van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019. Ten aanzien van deze drie vreemdelingen zijn ten onrechte tewerkstellingsvergunningen geëist en de ten aanzien van hen opgelegde boete van € 24.000,- (3x € 8.000,-) dient te komen vervallen.
De opgelegde boete ten aanzien van [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] wordt gehandhaafd, nu volgens verweerder in die zaken geen sprake is van een met de hiervoor aangehaalde Afdelingsuitspraak vergelijkbare situatie. [persoon 5] beschikt over een verblijfsvergunning ‘Residencia (larga duracion)’, waardoor zij alleen in Spanje het recht heeft om te verblijven en te werken. [persoon 3] en [persoon 4] beschikken over een verblijfsvergunning ‘Residente de larga duracion UE’ met de status van langdurig ingezetene van de Europese Unie (EU) op basis van Richtlijn 2003/109/EG. Zij hebben als derdelander eerst recht op vrije toegang op de arbeidsmarkt, indien zij gedurende ten minste één jaar legaal in Nederland verblijf hebben gehad. Geen van deze vreemdelingen heeft dus een verblijfs- en werkvergunning waarmee zij zich vrijelijk op de arbeidsmarkt van de bij de dienstverlening betrokken lidstaten kan begeven. Ook is niet gebleken dat voormelde vergunningen enig verband houden met de werkzaamheden die zij voor eiseres en [Ltd 2] op het schip verrichten. Uit het vaarschema blijkt niet dat zij voor eiseres of [Ltd 2] in Spanje hebben gewerkt. Verweerder heeft dan ook vastgesteld dat de grensoverschrijdende dienst die eiseres en [Ltd 2] met deze vreemdelingen verrichten, geen enkele band met Spanje heeft. Deze vreemdelingen waren in geen van de vaarlanden (Nederland, België, Duitsland en Luxemburg) die in het vaarschema staan opgenomen, gerechtigd om te werken.
Volgens verweerder volgt uit genoemde Afdelingsuitspraak dat de betreffende vreemdelingen moeten beschikken over een verblijfs- en werkvergunning voor het land waar de dienstverlening plaatsvindt en dat er een nauwe band moet zijn met het land waar de grensoverschrijdende dienst wordt verricht en het land waar zij een verblijfs- en werkvergunning voor hebben. Niet is gebleken dat de vreemdelingen beschikken over een dergelijke vergunning voor de landen waar het schip in onderhavig geval voer, te weten België, Duitsland en Luxemburg. Voorts heeft de grensoverschrijdende dienst die de vreemdelingen voor eiseres en [Ltd 2] verrichten, geen enkele band met het land waar de vreemdelingen een verblijfsvergunning voor hebben, te weten Spanje. Volgens verweerder kan uit voormelde Afdelingsuitspraak niet de conclusie worden getrokken dat, uitgaande van onderhavige situatie waarbij de vreemdelingen een verblijfs- en werkvergunning hebben in een lidstaat die helemaal niets met het verrichten van de dienst te maken heeft, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden geëist.
3. Eiseres heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 september 2014, Essent (het Hof, C-91/13, punt 50 tot en met 56, ECLI:EU:C:2014:2206), aangevoerd dat ook voor de drie vreemdelingen met Spaanse verblijfs- en werkvergunningen geen tewerkstellingsvergunning geëist kan worden. Permanente handhaving door een lidstaat van een vergunningplicht voor de tewerkstelling van onderdanen van een derde land die ter beschikking worden gesteld aan een in deze lidstaat gevestigde onderneming, gaat verder dan noodzakelijk om de door de regeling in het hoofdgeding nagestreefde doelstelling te bereiken. In de punten 57 tot en met 59 van dit arrest geeft het Hof enkele concrete aanwijzingen met betrekking tot de maatregelen die een lidstaat in een dergelijk geval wél mag geven. Eiseres ziet niet waarom met betrekking tot de vreemdelingen die in Duitsland mogen werken sprake is van een legale situatie en geen (schijn) van misbruik/uitbuiting en dat dit bij de vreemdelingen die legaal in Spanje mogen werken en verblijven anders is. Deze vreemdelingen hebben allen een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor het seizoen en zouden hierna weer terugkeren naar hun land van verblijf. Met hun tewerkstelling worden de doelstellingen van de Wav niet ondergraven. De Nederlandse arbeidsmarkt wordt door hun korte aanwezigheid hier te lande niet of nauwelijks betreden.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder eerst in het verweerschrift heeft aangegeven de aan eiseres opgelegde boete ten aanzien van de vreemdelingen [persoon 6], [persoon 2] en [persoon 1] (€ 24.000,-) niet te handhaven. Het bestreden besluit en het primaire besluit zijn in zoverre niet ingetrokken of gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het beroep dat ziet op deze drie vreemdelingen gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit in zoverre herroepen.
6.1.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het beroep gericht tegen de handhaving van de aan eiseres opgelegde boete ten aanzien van de vreemdelingen [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] als volgt.
6.2.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat eiseres niet is tegengeworpen dat niet aan de bepalingen van de Detacherings- en/of Handhavingsrichtlijn zou zijn voldaan. De rechtbank laat dit dan ook buiten beschouwing. Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven dat uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling blijkt dat voorwaarde a van artikel 1e, eerste lid, van het BuWav een te enge interpretatie is van het arrest Essent. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat niet langer wordt tegengeworpen dat door de vreemdelingen niet wordt beschikt over een verblijfs- en werkvergunning in Cyprus.
6.3.
De Afdeling heeft in genoemde uitspraak van 18 september 2019 overwogen (r.o. 3.2. e.v.) dat uit onder meer het arrest Essent volgt dat volgens het Hof de artikelen 56 en 57 van het VWEU de opheffing verlangen van iedere beperking die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en daar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt. Volgens het Hof is een nationale regeling die de verrichting van bepaalde diensten op het nationale grondgebied door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming afhankelijk stelt van de afgifte van een vergunning door de overheid, een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 van het VWEU. Het vereiste van een periode van voorafgaande tewerkstelling van ten minste zes maanden bij de onderneming die de werknemers ter beschikking stelt waarbij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van kracht was, vormt volgens het Hof evenzeer een beperking. Hetzelfde geldt voor het vereiste van een periode van voorafgaande tewerkstelling van ten minste één jaar. Dergelijke vereisten heeft het Hof onevenredig geacht, omdat deze nadelig zijn voor ondernemingen in sectoren waarin vaak overeenkomsten voor korte tijd of voor een bepaald werk worden gesloten of voor pas opgerichte ondernemingen. Een beperking van de vrijheid van dienstverrichting door middel van nationale maatregelen kan slechts onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Een dergelijke beperking moet worden gerechtvaardigd door de bescherming van een algemeen belang en moet proportioneel zijn. Hoewel het vermijden van verstoringen op de arbeidsmarkt volgens het Hof een dwingend vereiste van algemeen belang vormt, hebben werknemers in dienst van een in een lidstaat gevestigde onderneming, die in een andere lidstaat ter beschikking worden gesteld om daar diensten te verrichten, niet de bedoeling zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde lidstaat te begeven, aangezien zij, na het volbrengen van hun taak, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren. Een lidstaat komt evenwel de bevoegdheid toe om na te gaan of een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die op zijn grondgebied werknemers uit een derde land ter beschikking stelt, de vrijheid van dienstverrichting niet gebruikt voor andere doeleinden dan het verstrekken van de betrokken dienst, en om daartoe de vereiste controlemaatregelen te nemen. Deze maatregelen mogen in ieder geval niet tot gevolg hebben dat het vrij verkeer van diensten illusoir wordt. Daarnaast mag volgens het Hof de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting niet aan de beoordelingsvrijheid van de administratie onderworpen zijn. Volgens het Hof gaat permanente handhaving door een lidstaat van een vergunningplicht voor de tewerkstelling van onderdanen van een derde land die ter beschikking worden gesteld aan een in deze lidstaat gevestigde onderneming door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, verder dan noodzakelijk om de nationale arbeidsmarkt te beschermen. De verplichting voor een dienstverrichter om aan de nationale autoriteiten inlichtingen te verschaffen die bevestigen dat de betrokken werknemers in de lidstaat waar zij door de onderneming worden tewerkgesteld, voldoen aan alle voorschriften, met name inzake verblijf, werkvergunning en sociale zekerheid, zou die autoriteiten op een minder beperkende en even doeltreffende wijze als het vereiste van een tewerkstellingsvergunning de waarborg bieden dat de situatie van die werknemers legaal is, en zij hun hoofdactiviteit uitoefenen in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd, aldus het Hof.
In de Afdelingsuitspraak ging het om vreemdelingen die beschikten over Duitse verblijfs- en werkvergunningen. Zij werkten legaal in Duitsland en verbleven legaal op het schip. Voorts werd niet betwist dat voor de vreemdelingen werd voldaan aan de voorschriften inzake sociale zekerheid, werkten de vreemdelingen 80 procent van de diensttijd in Duitsland en zijn zij na de werkzaamheden teruggekeerd naar hun land van herkomst. Verder was geen sprake van het gebruik van een schijnconstructie. Onder deze omstandigheden en gelet op de jurisprudentie van het Hof die door de Afdeling in deze zaak is aangehaald, vormt het vereiste van verweerder dat de vreemdelingen gerechtigd moesten zijn om in Cyprus te werken en te verblijven volgens de Afdeling een beperking van het vrij verkeer van diensten die niet wordt gerechtvaardigd door het belang van bescherming van de nationale arbeidsmarkt. Niets in het dossier wees er op dat de vreemdelingen het oogmerk hadden om toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Zij waren slechts voor een beperkte duur op Nederlands grondgebied ter beschikking gesteld.
Hoewel de staatssecretaris er op zichzelf terecht op heeft gewezen dat het Hof in het arrest Essent heeft overwogen dat de desbetreffende vreemdelingen hun hoofdactiviteit uitoefenden in de lidstaat waar de dienstverrichter was gevestigd, komt daaraan volgens de Afdeling geen doorslaggevende betekenis toe. Immers, het Hof heeft met deze overweging de feitelijke situatie, zoals weergeven in punten 11-14 van het arrest Essent, in zijn oordeel betrokken. Het ging in het arrest Essent over een situatie waarin de dienstverrichter vanuit het land van vestiging werkte en grensoverschrijdende diensten verrichtte. Uit deze overweging kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat wanneer de betrokken vreemdelingen niet gerechtigd zijn om te werken en te verblijven in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd, maar wel gerechtigd zijn om te werken en te verblijven in de lidstaat waar de hoofdactiviteit plaatsvindt, geen sprake is van een legale situatie als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof. Ook uit de overige aangehaalde arresten volgt dit niet. De Afdeling heeft bij het voorgaande verder in aanmerking genomen dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft kunnen maken wat het - uit oogpunt van het voorkomen van misbruik van de vrijheid van dienstverrichting - relevante verschil is tussen een situatie zoals die voorlag in het arrest Essent en de voorliggende situatie. Uit het voorgaande volgt, zo oordeelt de Afdeling in r.o. 3.4, dat voor de werkzaamheden van de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist, omdat deze werkzaamheden vielen onder de vrijheid van dienstverrichting en het vereiste van een tewerkstellingsvergunning een ongerechtvaardigde beperking daarvan is. Zodoende was de staatssecretaris niet bevoegd om een boete op te leggen.
6.4.
In de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2388) is overwogen dat een dienstverrichting door een in een lidstaat gevestigde onderneming aan een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, binnen de werkingssfeer van de artikelen 56 en 57 van het VWEU valt, ongeacht of daarbij onderdanen van een lidstaat of onderdanen van een derde land zijn betrokken. Daarbij is verwezen naar punt 39 van het Essent arrest. In deze zaak ging het om vreemdelingen die in Nederland werkzaamheden aan een spoorbrug verrichtten. Zij beschikten over een Duitse verblijfs- en werkvergunning en woonden en werkten legaal in Duitsland. Daarom was de opdrachtgever ingevolge artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BuWav vrijgesteld van de tewerkstellings-vergunningplicht, aldus de Afdeling. Dat er, blijkens de Duitse verblijfs- en werkvergunningen van de vreemdelingen, beperkingen waren verbonden aan hun recht om in Duitsland arbeid te verrichten, in die zin dat zij slechts bij de met naam genoemde ondernemingen werkzaamheden mochten verrichten, is gelet op de arresten van het Hof niet relevant. Het vereiste van een onbeperkt recht om in Duitsland arbeid te verrichten zou een beperking vormen van het vrij verkeer van diensten, die niet wordt gerechtvaardigd ter bescherming van de nationale arbeidsmarkt. Niets in het dossier wees er immers op dat de vreemdelingen het oogmerk hadden toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil was dat de opdrachtgever geen misbruik wilde maken van de vrijheid van dienstverrichting. Verweerder is niet gevolgd in het standpunt dat, als er geen tewerkstellingsvergunning mocht worden geëist, deze vreemdelingen vervolgens een ruimere toegang hadden tot de arbeidsmarkt in Nederland dan in Nederland verblijvende vreemdelingen voor wie een tewerkstellingsvergunning is verleend. Immers, de vreemdelingen zijn slechts voor beperkte duur op Nederlands grondgebied ter beschikking gesteld en hadden niet het oogmerk toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hieruit volgt dat voor de arbeid van de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voormelde Afdelingsuitspraken dat ook in de onderhavige zaak geen tewerkstellingsvergunningen voor de betreffende vreemdelingen waren vereist. Daartoe is redengevend dat ook in deze zaak sprake is van werknemers, in dienst van een in een lidstaat gevestigde onderneming en in een andere lidstaat ter beschikking gesteld om daar diensten van beperkte duur te verrichten, die niet de bedoeling hebben zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde lidstaat te begeven. Zij zullen na het volbrengen van hun taak, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren. Ook in onderhavig geval ging het om diensten van beperkte duur, te weten het tijdens een vaarseizoen verrichten van werkzaamheden aan boord van een riviercruiseschip. Niet in geschil is dat de betreffende vreemdelingen beschikten over een Spaanse verblijfs- en werkvergunning voor langere tijd, die niet is beperkt met betrekking tot arbeid. Voorts is niet in geschil dat voor deze vreemdelingen werd voldaan aan de voorschriften inzake sociale zekerheid en dat zij na de werkzaamheden zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst of woonplaats. Gesteld noch gebleken is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie. Tenslotte zijn er geen aanknopingspunten dat deze vreemdelingen het oogmerk hadden toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt.
6.6
Uit voormelde uitspraken kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de vreemdelingen moeten beschikken over een verblijfs- en werkvergunning voor het land waar de dienstverlening plaatsvindt dan wel dat er een nauwe band moet zijn met het land waar de grensoverschrijdende dienst wordt verricht en het land waar zij een verblijfs- en werkvergunning voor hebben. Dat in de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019 wordt gesproken over de omstandigheid dat de vreemdelingen 80 procent van de diensttijd werkzaam waren in Duitsland, betreft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiernaast in deze uitspraak wordt geconcludeerd en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, slechts een constatering van feitelijke aard. Het standpunt van verweerder hieromtrent wordt niet gevolgd.
6.7
Gelet op vorenstaande kan niet geoordeeld worden dat eiseres artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Verweerder was derhalve niet bevoegd om een boete op te leggen. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens is aangevoerd door partijen geen nadere bespreking.
7. Het beroep ten aanzien van de aan eiseres opgelegde boete voor de vreemdelingen [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] dient gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit komt geheel voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in de zin dat het primaire besluit wordt herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, in totaal 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting - gevoegde behandeling met het bezwaar van [Ltd 2] tegen de opgelegde boete voor dezelfde overtreding -, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en in totaal 1 punt voor het verschijnen ter zitting - gevoegde behandeling met SGR 18/6745 WAV, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 30 augustus 2018;
  • herroept het primaire besluit van 30 maart 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
30 augustus 2018;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, en mr. G. van Zeben-de Vries en mr. M.M. Meijers, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 45
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
(…)
Artikel 56
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht. (…)
Artikel 57
In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voorzover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
De diensten omvatten met name werkzaamheden:
a. van industriële aard,
b. van commerciële aard,
c. van het ambacht,
d. van de vrije beroepen.
Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke die lidstaat aan zijn eigen onderdanen oplegt.

Wet arbeid vreemdelingen

Artikel 2
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
(…)
Artikel 18
Als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, 15, 15a en het bepaalde bij of krachtens artikel 2a.
Artikel 19a
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
2. De terzake van deze wet gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.
Artikel 19b
(…)
6. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. (…)
Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, zoals deze ten tijde van belang luidde
Artikel 1e
Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, mits
de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2015

Artikel 1
Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen wordt voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
Artikel 10
In alle andere gevallen waarin sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, kan de berekende bestuurlijke boete per overtreding met 25%, 50% of 75% worden gematigd afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de evenredigheid.