ECLI:NL:RBDHA:2020:14339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/7314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende middelen en binding met Iran

Op 2 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseressen, allen van Iraanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseressen hadden aanvragen ingediend voor een visum kort verblijf om referente, die in Nederland woont, te bezoeken. De minister heeft deze aanvragen afgewezen op 14 april 2019, en de bezwaren van eiseressen zijn op 29 augustus 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 8 september 2020 hebben eiseressen zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, en ook referente was aanwezig.

De rechtbank overweegt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiseressen niet beschikken over voldoende middelen van bestaan voor hun verblijf in Nederland. De rechtbank wijst erop dat er hoge stortingen op de bankrekeningen van eiseressen zijn gedaan vlak voor de visumaanvraag, zonder dat zij hebben kunnen verklaren waar deze stortingen vandaan komen. Dit leidt tot twijfels over hun financiële situatie en de mogelijkheid om vrijelijk over deze middelen te beschikken. Eiseressen hebben ook onvoldoende aangetoond dat zij economische en sociale binding met Iran hebben, wat essentieel is voor de beoordeling van hun visumaanvraag.

De rechtbank concludeert dat de minister de Visumcode correct heeft toegepast en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseressen om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7314

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres 1] (V-nummer: [V-nummer 1] ), eiseres 1,

[eiseres 2](V-nummer: [V-nummer 2] ), eiseres 2,
[eiseres 3](V-nummer: [V-nummer 3] ), eiseres 3, en
[eiseres 4](Vnummer: [V-nummer 4] ), eiseres 4,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook is [A] (referente) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseressen hebben de Iraanse nationaliteit. Zij hebben een visum kort verblijf aangevraagd om referente, die in Nederland woont, te bezoeken. Eiseres 1 is de moeder van referente, eiseres 2 is de zus van referente, eiseres 3 is een nichtje van referente en eiseres 4 is de dochter van eiseres 2 en daarmee ook een nichtje van referente.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de afwijzing van de visumaanvragen van eiseressen in bezwaar gehandhaafd onder meer omdat niet is gebleken dat eiseressen over voldoende middelen van bestaan beschikken voor tijdens het verblijf en voor de terugreis naar Iran. Ook twijfelt verweerder of eiseressen daadwerkelijk van plan zijn om Nederland voor een periode van uiterlijk 90 dagen te bezoeken, of dat zij zich hier voor langere tijd willen vestigen. Verweerder twijfelt daar met name aan omdat eiseressen te weinig sociale en economische binding met Iran hebben. Daarnaast zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseressen onvoldoende aangetoond. [1]
Voldoende middelen van bestaan
3. Eiseressen voeren aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat zij beschikken over voldoende middelen van bestaan. In bezwaar is immers aangetoond dat eiseressen zelf voldoende middelen hebben, nu er sprake is van bankrekeningen op hun naam met een toereikend saldo. Het feit dat er geld op hun rekening staat, maakt dat zij zelf over dit geld kunnen beschikken. Er is geen reden voor verweerder om aan te nemen dat eiseressen niet daadwerkelijk vrijelijk over dit geld kunnen beschikken.
4. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende is aangetoond dat eiseressen beschikken over voldoende middelen van bestaan. Vlak voor de visumaanvraag zijn hoge stortingen gedaan op de rekeningen van eiseressen en niet duidelijk is waar deze stortingen vandaan komen. De stortingen staan niet in verhouding tot het gestelde inkomen van eiseressen en eiseressen hebben hier geen verklaring voor gegeven. De rechtbank is het met verweerder eens dat daarom niet aannemelijk is gemaakt dat eiseressen vrijelijk over deze middelen kunnen beschikken. De enkele omstandigheid dat er een toereikend saldo op de bankrekeningen van eiseressen stond, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden.
Voornemen om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten
5. Eiseressen betogen dat zij wel voldoende economische binding met Iran hebben om hun tijdige terugkeer te kunnen waarborgen. De bankafschriften tonen aan dat zij beschikken over geld. Met werkgeversverklaringen hebben eiseres 2 en eiseres 3 aangetoond dat zij betaald werk verrichten en zij hebben aangetoond onroerend goed te bezitten. Eiseres 1 is gepensioneerd en ontvangt een pensioen. Verweerder had het risico op niet tijdig terugkeren moeten relativeren door de informatie die eiseressen hebben ingebracht, nu zij hebben aangetoond het juist in de verslechterde economische situatie in Iran relatief goed te hebben.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van de Visumcode bij een visumaanvraag moet beoordelen of er redelijke twijfel bestaat aan het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum, waarbij hij onder andere bekijkt of er sprake is van economische of sociale binding met het land van herkomst. Verweerder heeft daarbij beoordelingsruimte. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de Visumcode goed heeft toegepast.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van redelijke twijfel aan het voornemen van eiseressen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Eiseressen hebben geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van verweerder dat hun sociale binding met Iran gering is. In het kader van de economische binding heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiseressen de economische binding met Iran onvoldoende hebben aangetoond. Eiseres 1 heeft haar pensioen niet met stukken onderbouwd. Eiseres 2 en eiseres 3 hebben een werkgeversverklaring en een salarisstrook van één maand overgelegd. Uit de bankafschriften van eiseressen volgt dat er voorafgaand aan de visumaanvraag zeer hoge stortingen hebben plaatsgevonden die niet in verhouding tot het gestelde werk of pensioen staan. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat deze stortingen het gevolg zijn van inkomen uit werk. Eiseressen hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk over een regelmatig en substantieel inkomen in Iran beschikken. Het bezit van onroerend goed door eiseres 2 en eiseres 3 mocht verweerder ook onvoldoende vinden om een wezenlijke economische binding aan te nemen. Het beheer daarvan kunnen zij immers aan derden overlaten, of zij kunnen hun huis verkopen. Verweerder heeft daarom mogen beslissen dat niet is gebleken dat eiseressen een zodanige binding met Iran hebben op grond waarvan hun tijdige terugkeer naar Iran gewaarborgd is te achten. Verweerder heeft gelet op alle omstandigheden geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan het feit dat eerder visa zijn verleend en dat eiseressen destijds tijdig zijn teruggekeerd. De rechtbank volgt het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat dit geen garantie biedt dat eiseressen ook nu het grondgebied van de lidstaten tijdig zullen verlaten.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
8. Eiseressen voeren aan dat de familiebanden duidelijk zijn aangegeven en dat het aangegeven verblijfsdoel “familiebezoek en vakantiebezoek” is. Het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseressen moeten daarmee redelijkerwijs aannemelijk worden geacht.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. De familiebanden tussen eiseressen en referente zijn niet in geschil. Verweerder twijfelt aan de intentie van eiseressen om slechts voor een kortdurend bezoek naar Nederland te komen. Omdat er twijfel bestaat over het voornemen van eiseressen om tijdig terug te keren naar Iran, wordt in het verlengde daarvan terecht getwijfeld aan de verblijfsduur en de juistheid van het opgegeven reisdoel.
Hoorplicht
10. Eiseressen betogen dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. In het bezwaarschrift zijn nadere stukken en argumenten ingebracht, waaronder bankafschriften. Pas in het bestreden besluit stelt verweerder dat niet duidelijk is waar het geld op de bankafschriften vandaan komt. Hier hebben eiseressen niet op kunnen reageren. Als verweerder vraagtekens had bij de herkomst van de stortingen dan had hij eiseressen moeten horen.
11. Dat sprake zou zijn van schending van de hoorplicht, volgt de rechtbank niet. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van de primaire besluiten en wat eiseressen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Over de aangetoonde financiële middelen, waaronder zich de bankafschriften moeten bevinden, heeft verweerder in de primaire besluiten meegedeeld dat daarmee nog niet is aangetoond dat zij vrijelijk en zelfstandig over deze middelen kunnen beschikken. Eiseressen zijn hier in bezwaar niet op ingegaan. Zij hebben dus ook niet gemotiveerd onderbouwd dat dit standpunt van verweerder niet klopt. Nu eiseressen overigens ook niet hadden aangetoond over voldoende middelen te beschikken en onbetwist was dat referente vanwege haar inkomen niet garant kon staan, heeft verweerder reeds hierom kunnen afzien van horen. In beroep hebben eiseressen overigens nog steeds geen duidelijkheid verstrekt over de herkomst van de op de rekeningen gedane stortingen.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2020 door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 32, eerste lid, onder a, iii, en onder b, en onder a, ii, van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.