ECLI:NL:RBDHA:2020:14257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
8688425 RP VERZ 20-50464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en loonvordering in het kader van een verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werkneemster. De werkgever, een vennootschap onder firma die kleding verkoopt onder de naam 'Style Italy', verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen van de werkneemster. De werkneemster, die als Shop Manager werkzaam was, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die na afloop stilzwijgend was voortgezet. De werkgever stelde dat de werkneemster leugenachtig had verklaard in een eerdere procedure, wat leidde tot een verstoorde arbeidsrelatie.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet kon bewijzen dat de werkneemster leugenachtig had gehandeld. Wel erkenden beide partijen dat de arbeidsverhouding duurzaam verstoord was. De kantonrechter heeft daarom het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op subsidiaire grond toegewezen en de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2020. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van een resterend bedrag aan transitievergoeding aan de werkneemster.

Daarnaast heeft de werkneemster een tegenverzoek ingediend tot loondoorbetaling voor de maanden juni tot en met september 2020, welke door de kantonrechter werd toegewezen. De kantonrechter heeft de werkgever, samen met de vennoten van de vennootschap, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het loon, vermeerderd met een wettelijke verhoging. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
DA/C
Zaak-/rolnummer: 8688425 RP VERZ 20-50464
Datum: 26 oktober 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.de vennootschap onder firma [naam vof] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,verzoeker sub 1, tevens verweerder in het tegenverzoek,

verder te noemen: “werkgever”,

2.[verzoeker 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
vennoot van sub 1, verzoeker sub 2, tevens verweerder in het tegenverzoek,
verder te noemen: “ [verzoeker 1] ”,

3.[verzoeker 2] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
vennoot van sub 1, verzoeker sub 3, tevens verweerder in het tegenverzoek,
verder te noemen: “ [verzoeker 2] ”,
gemachtigde: mr. R.J. van Wolferen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerster in het verzoek, tevens verzoekster in het tegenverzoek,
verder te noemen: “werkneemster”,
gemachtigde: mr. N.M. Fakiri.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift inhoudende een voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2020;
- het aanvullend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 18 september 2020;
- het verweerschrift tegen voorwaardelijk tegenverzoek tevens loonvordering, ingekomen ter griffie op 17 september 2020;
- aanvullende producties zijdens werkneemster;
- aanvullende producties zijdens werkgever.
1.2
Het inleidende verzoekschrift was ingediend als voorwaardelijk tegenverzoek in een door werkneemster gestarte verzoekschriftprocedure tot vernietiging van de opzegging van een arbeidsovereenkomst en vordering tot loondoorbetaling. Nu het tegenverzoek niet tijdig was gedaan, heeft de kantonrechter op de mondelinge behandeling van 3 augustus 2020 beslist het tegenverzoek op een later moment te behandelen in een afgesplitste procedure.
1.3
Op 28 september 2020 heeft daarop de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Beuningen. Van de zijde van werkgever is de heer [betrokkene] (directie-manager van het bedrijf) verschenen bijgestaan door mr. Van Wolferen. Mr. Van Beuningen heeft een pleitnotitie voorgedragen. De griffier heeft zakelijke aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken die zich in het procesdossier bevinden.
1.4
Hierna is de uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
Werkgever verkoopt kleding onder de naam “Style Italy”. Werkgever heeft vestigingen in Den Haag, Amsterdam en Beverwijk en een online winkel.
2.2
Werkneemster, geboren op [geboortedag] 1978, is op 5 september 2018 in dienst getreden bij werkgever en was werkzaam in de winkel in Den Haag als Shop Manager. Er was sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. Er was sprake van een zogenaamd nul-urencontract. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de Textielhandel van toepassing verklaard. Het bruto uurloon van werkneemster was € 10,94 per uur exclusief 8% vakantietoeslag.
2.3
Na afloop van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 28 februari 2019 is de werkneemster werkzaam gebleven bij werkgever.
2.4.
In de beschikking van 31 augustus 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst na 1 maart 2020 stilzwijgend is voortgezet, dat de arbeidsovereenkomst op dat moment in ieder geval voor de duur van een jaar is verlengd en dat werkneemster dus in ieder geval in april en mei 2020, op welke maanden de loonvordering betrekking had, in dienst was bij werkgever.

3.Het verzoek

3.1
Na wijziging van haar verzoek, verzoekt werkgever bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van artikel 7:671 b lid 1 onder a jo 7:669 lid 3 onder e BW;
II. in geval van inwilliging van het verzoek onder I, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken per datum van de te geven beschikking, dan wel op de kortst mogelijke termijn;
III. werkneemster te veroordelen tot het (terug)betalen aan werkgever van de reeds betaalde transitievergoeding van € 767,99 bruto, dan wel € 661,15 netto;
IV. ex artikel 7:673 lid 7 onder c BW te bepalen dat werkneemster geen recht heeft op een transitievergoeding;
V. werkneemster te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding van
€ 8.542,08 en eventuele nakosten;
subsidiair:
I. de arbeidsovereenkomst te ontbinden ex artikel 7:671b lid 1 onder a BW jo 7:669 lid 3 onder g BW;
II. ingeval van inwilliging van het verzoek zoals bedoeld onder I, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken op de kortst mogelijke termijn;
III. de werknemer te veroordelen in de werkelijk gemaakte kosten van het geding ad € 8.542,08 en eventuele nakosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt werkgever ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – primair verwijtbaar handelen van werkneemster en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding, die zodanig zijn dat van werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.3.
Naar de kern genomen heeft werkgever gesteld dat werkneemster verwijtbaar heeft gehandeld, door in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 31 augustus 2020 (hierna: “de eerste procedure”), leugenachtig te verklaren. Onderwerp van de eerste procedure was de vraag of tussen partijen na 31 maart 2020 nog een arbeidsovereenkomst gold. Voor de beantwoording van die vraag was onder meer relevant of de tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor de duur van een jaar – zoals werkgever heeft bepleit – of voor de duur van een half jaar als gevolg van een van rechtswege verlenging van de eerste arbeidsovereenkomst – zoals werkneemster heeft bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft werkgever een ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd gedateerd 25 februari 2019. Werkneemster heeft in de eerste procedure betwist dat zij deze overeenkomst heeft ondertekend. Onder verwijzing naar een rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: “het NFO”) van 5 augustus 2020, en heeft werkgever in deze procedure gesteld dat de handtekening onder de arbeidsovereenkomst wel degelijk van werkneemster is. Onderwerp van de eerste procedure was ook of werkneemster wist dat het filiaal in Den Haag zou sluiten en of zij een arbeidsovereenkomst had ontvangen van werkgever, die zag op een verlenging voor de duur van een maand tot 31 maart 2020. De werkgever heeft in deze procedure gesteld dat uit whatsapp-berichten tussen partijen en een verklaring van een medewerker blijkt dat de arbeidsovereenkomst wel door werkneemster is ontvangen. Hieruit volgt volgens werkgever, dat werkneemster leugenachtig heeft verklaard over deze onderdelen en de kantonrechter heeft voorgelogen. Ook volgt uit de overgelegde verklaringen dat tijdens een kerstdiner op 27 december 2019, dat was georganiseerd voor het personeel en waar ook werkneemster aanwezig was, de aanwezigen zijn geïnformeerd over de omstandigheid dat de winkel in Den Haag zou gaan sluiten op 31 maart 2020. Werkneemster heeft dus gelogen over het feit dat zij niet wist dat de winkel waar ze werkte zou gaan sluiten. Ook de ontkenning van werkneemster tijdens de mondelinge behandeling van de eerste procedure van de stelling van werkgeefster, inhoudende dat de werkneemster de derde arbeidsovereenkomst wel had ontvangen maar ervoor had gekozen deze niet te ondertekenen, is in strijd met de waarheid. Werkneemster heeft de kantonrechter bewust voorgelogen en werkgever is ten onrechte veroordeeld tot betaling van het gevorderde salaris. Dit brengt mee dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door werkneemster. De arbeidsovereenkomst dient derhalve te worden ontbonden. Gelet op het ernstig verwijtbare handelen heeft werkneemster geen recht op een transitievergoeding, zodat het reeds betaalde bedrag dient te worden terugbetaald. Ook wordt verzocht de arbeidsovereenkomst gelet daarop met onmiddellijke ingang te ontbinden. Tot slot wordt verzocht de werkneemster te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten aan de zijde van de werkgever, aldus nog steeds werkgever. Subsidiair dient de arbeidsovereenkomst te worden ontbonden nu sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.

4.Het verweer en tegenverzoek

4.1.
Werkneemster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens haar is werkgever niet ontvankelijk in het verzoek, omdat de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan, niet is ingetreden. Ook verzoekt zij de aanvullende wijzigingen van het verzoek buiten beschouwing te laten, wegens misbruik van procesrecht. Zij weerspreekt voorts dat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen aan haar zijde, zodat het verzoek tot ontbinding op die grond en de overige op die stelling geënte verzoeken dienen te worden afgewezen. Werkneemster onderschrijft wel dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan op die grond worden toegewezen. De werkneemster maakt aanspraak op de transitievergoeding. Voorts stelt werkneemster dat de verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan door ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van werkgever. Werkneemster maakt daarom aanspraak op een billijke vergoeding van
€ 18.544,--.
4.2.
Werkneemster heeft als tegenverzoek gevorderd werkgever en de vennoten, [verzoeker 2] en [verzoeker 1] , hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het loon van werkneemster voor de maanden juni, juli, augustus en september 2020 te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, met veroordeling in de proceskosten.
4.3
Werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna nader zal worden ingegaan.

5.De beoordeling

het verzoek
5.1.
Wat betreft het verweer dat werkgever niet-ontvankelijk is in het verzoek, omdat de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan, niet is ingetreden, overweegt de kantonrechter als volgt. In het inleidende verzoek is vermeld dat sprake is van een voorwaardelijk ontbindingsverzoek, namelijk voor het geval de kantonrechter oordeelt dat na 28 februari 2020 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De kantonrechter heeft in de beschikking in het midden gelaten of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Er is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval met een jaar is verlengd, zodat de loonvordering kon worden toegewezen. Een redelijke uitleg van het ontbindingsverzoek brengt mee dat werkgever ook in die situatie ontbinding van de arbeidsovereenkomst wenst. Werkgever heeft dit bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. De kantonrechter passeert dan ook het niet-ontvankelijkheidsverweer.
5.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is evenmin sprake van misbruik van procesrecht door de werkgever door het indienen van het gewijzigde verzoekschrift. Dit verzoekschrift is tien dagen voor de mondelinge behandeling ontvangen en werkneemster is in staat geweest daarop te reageren tijdens de mondelinge behandeling.
5.3.
Wat betreft de stelling van werkgever dat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen door werkneemster, overweegt de kantonrechter als volgt. Naar de kern genomen stelt de werkgever dat werkneemster tijdens de eerste procedure leugenachtige verklaringen heeft afgelegd en door middel van een doortrapte strategie loonbetalingen heeft verkregen, waar ze geen recht op heeft. De kantonrechter stelt voorop dat de onderhavige procedure niet als verkapt appel kan dienen tegen de beschikking van 31 augustus 2020. Indien werkgever het niet eens is met die beschikking zal hij daartegen appel dienen in te stellen. In de onderhavige procedure ligt dan ook niet voor de vraag of de kantonrechter in het licht van de nieuwe stellingen en stukken tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan weergegeven in de beschikking van 31 augustus 2020, maar of werkneemster leugenachtig heeft verklaard en of dit tot de verzochte ontbinding dient te leiden. Werkneemster heeft gemotiveerd weersproken dat zij in die eerste procedure leugenachtig heeft verklaard. Zij heeft zich er onder meer op beroepen dat de handtekeningen en parafen onder de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 identiek zijn aan de handtekeningen en parafen van de – wel door haar ondertekende – arbeidsovereenkomst van 5 september 2018. Zij had meerdere exemplaren van de arbeidsovereenkomst van 5 september 2018 ondertekend, zodat het volgens werkneemster mogelijk is dat de datum van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 is aangepast en dat in zoverre sprake is van een valse overeenkomst. Dit is niet onderzocht door het NFO, terwijl werkgever hiervoor geen verklaring heeft gegeven, aldus werkneemster. Ook heeft zij, onder verwijzing naar whatsapp-correspondentie tussen partijen, gemotiveerd weersproken dat zij een ondertekende versie van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 heeft ontvangen. In mei en oktober 2019 heeft zij slechts een niet-ondertekende versie ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan in het licht hiervan niet worden geconcludeerd dat werkneemster leugenachtig heeft verklaard wat betreft het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst. Uit de nadere verklaringen kan, gelet op de gemotiveerde betwisting van werkneemster, evenmin worden geconcludeerd dat werkneemster leugenachtig heeft verklaard over haar wetenschap wat betreft het sluiten van de winkel in Den Haag, dan wel over het verkrijgen van de arbeidsovereenkomst, inhoudende een verlenging met een maand tot 31 maart 2020. De kantonrechter concludeert dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat werkneemster tijdens de eerste procedure leugenachtig heeft verklaard. De gestelde (ernstige) verwijten zijn niet gebleken en de verzochte ontbinding op die grond wordt afgewezen.
5.4.
Partijen delen het standpunt dat de arbeidsverhouding duurzaam is verstoord en dat de arbeidsovereenkomst op die grond dient te worden ontbonden. Gelet daarop zal de kantonrechter het verzoek op de subsidiaire grondslag toewijzen. Aan werkneemster zal de verzochte transitievergoeding worden toegekend. Werkgever heeft niet weersproken dat dit een bedrag betreft van € 1.138,24 (bruto). Voorts staat tussen partijen vast dat werkgever reeds een bedrag van € 767,99 (bruto) heeft betaald aan transitievergoeding, zodat nog een bedrag van € 370,25 (bruto) resteert.
5.5.
Wat betreft de door werkneemster verzochte billijke vergoeding stelt de kantonrechter voorop dat een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW slechts kan worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34) volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren. Anders dan werkneemster stelt is de ontbinding niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van werkgever. Aan werkneemster kan worden toegegeven dat werkgever niet gemotiveerd heeft weersproken dat hij, in ieder geval tot de oproeping door de bedrijfsarts op 24 september 2020, geen re-integratie activiteiten heeft ondernomen sinds de ziekmelding door werkneemster op 8 mei 2020. Werkneemster heeft echter onvoldoende gesteld dat die omstandigheid heeft geleid tot de duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Het noodzakelijke causale verband kan dan ook niet worden aangenomen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de werkgever geen loon meer betaalt.
5.6.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van werkgever zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 december 2020. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
5.7.
Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft werkgever geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
5.8.
Nu het verzoek op de subsidiaire grondslag wordt toegewezen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
het tegenverzoek
5.9.
Wat betreft het tegenverzoek van werkneemster tot loondoorbetaling, heeft werkgever aangevoerd dat werkneemster daarop geen aanspraak heeft nu ze niet heeft gewerkt. Werkneemster heeft gesteld dat zij wegens ziekte arbeidsongeschikt is en recht heeft op loondoorbetaling. De kantonrechter stelt het volgende voorop. Indien is voldaan aan de in artikel 7:629 lid 1 BW gestelde voorwaarden, heeft een werknemer die wegens ziekte arbeidsongeschikt is, in beginsel recht op loondoorbetaling. In artikel 7:629a BW is bepaald dat de rechter een loonvordering als bedoeld in artikel 7:628 BW afwijst, indien er geen deskundigenoordeel is gevoegd bij de eis omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de verplichtingen, bedoeld in artikel 7:660a BW. Dit geldt ingevolge het tweede lid van dat artikel niet indien de verhindering respectievelijk de nakoming niet wordt betwist of het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. Werkgever heeft pas voor het eerst op de zitting, ongemotiveerd, weersproken dat werkneemster arbeidsongeschikt is, terwijl tijdens de eerste procedure de arbeidsongeschiktheid niet is betwist. Onder deze omstandigheden kon niet in redelijkheid van de werkneemster worden verwacht dat zij een deskundigenverklaring overlegde bij haar tegenverzoek. De kantonrechter gaat ervan uit dat werkneemster arbeidsongeschikt is ten gevolge van ziekte. De loonvordering zal derhalve als overigens onweersproken worden toegewezen. De kantonrechter ziet aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%, vanwege de verslechterde financiële situatie van werkgever als gevolg van de Corona-crisis.
5.10.
Werkgever zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze proceskosten worden tot deze beschikking begroot op nihil, omdat werkneemster gelet op de samenhang met het verweer in het ontbindingsverzoek, geacht moet worden voor het instellen van de loonvordering geen extra salariskosten te hebben gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
In het verzoek
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2020;
- veroordeelt werkgever om aan werknemer het resterende bedrag van € 370,25 (bruto) aan transitievergoeding te betalen;
- compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen proceskosten draagt;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is verzocht;
in het tegenverzoek
- veroordeelt werkgever, [verzoeker 2] en [verzoeker 1] hoofdelijk tot betaling van het loon over de maanden juni, juli, augustus en september 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over voornoemde maanden, zulks gemaximeerd tot 10%;
- veroordeelt werkgever, [verzoeker 2] en [verzoeker 1] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werkneemster tot en met vandaag vaststelt op nihil;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. D.E. Alink en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2020.