ECLI:NL:RBDHA:2020:14248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
C-09-576990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatiebeslissing Gerecht Sint Maarten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van een alimentatiebeslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten. De man, die in Sint Maarten woont, verzocht om de alimentatieverplichtingen jegens zijn ex-vrouw en kinderen te verminderen of te beëindigen, onderbouwd met het argument van verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat hij, ondanks zijn ontslag en de gevolgen van zijn strafrechtelijke veroordeling, nog steeds in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De rechtbank wees het verzoek van de man af en bevestigde de eerder vastgestelde alimentatiebedragen. De vrouw had ook zelfstandig verzoeken ingediend, waaronder een verzoek om indexering van de alimentatie, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank stelde vast dat de man de alimentatie voor zijn ex-vrouw en kinderen moest blijven betalen, en dat de alimentatiebedragen jaarlijks geïndexeerd moesten worden. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs in alimentatiezaken en de gevolgen van verwijtbaar handelen voor de alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-5258
Zaaknummer: C/09/576990
Datum beschikking: 17 november 2020

Alimentatie

Beschikking op het op 12 augustus 2019 ingekomen verzoek van:

[Y]

de man,
wonende te Sint Maarten,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
mede optredend voor de nu jong-meerderjarige [jongmeerderjarige]
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de man;
  • de brief van 30 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige verzoeken van 6 september 2019 van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van [echtscheidingsdatum] 2019 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 21 september 2020 van de zijde van de man;
  • de brief van 2 oktober 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 2 oktober 2020, met bijlagen, van de zijde van de man.
De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk haar mening te geven over het verzoek. Zij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Op 14 oktober 2020 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de man en de vrouw bijgestaan door haar advocaat. De man was niet in persoon aanwezig bij de mondelinge behandeling.
Tijdens de zitting zijn zowel van de zijde van de man als van de zijde van de vrouw pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

Feiten

- De man en de vrouw zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2005 tot [echtscheidingsdatum] 2013.
- Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
- [kind van partijen 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1990 te Sint-Maarten;
- [kind van partijen 2] geboren op [geboortedatum 2] 1994 te Sint-Maarten;
- [jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum 3] 2001 te Sint-Maarten;
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum 4] 2004 te Sint-Maarten.
- De man, de vrouw en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De minderjarige [minderjarige] woont bij de vrouw.
- De jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] woont in [woonplaats jongmeerderjarige] .
- Bij beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van [inschrijving echtscheiding] 2013 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.
- Bij beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 2 december 2013 is – voor zover hier van belang – de man veroordeeld om:
- maandelijks bij vooruitbetaling, te beginnen met de maand waarin de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen een bedrag van NAfl. 2.300,- zijnde een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ad NAfl. 1.150,- voor [jongmeerderjarige] en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ad NAfl. 1.150,-;
- maandelijks bij vooruitbetaling, te beginnen met de maand waarin de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen een bedrag van NAfl. 3.300,- zijnde een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
- De man was toentertijd in dienst van [bedrijfsnaam 1] (hierna [afkorting bedrijfsnaam 1] ) en verrichtte werkzaamheden voor de aan [bedrijfsnaam 1] gelieerde ondernemingen waaronder [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna [afkorting bedrijfsnaam 2] ). Laatstelijk was de man statutair directeur van [afkorting bedrijfsnaam 2] te Sint Maarten.
- De man is als verdachte betrokken geraakt bij een strafrechtelijk onderzoek naar omkoping en fraude. Op 7 februari 2018 heeft de man zich ziek gemeld voor zijn werk. De man is vervolgens in maart 2018 voor de duur van het strafrechtelijk onderzoek geschorst.
- Op 4 januari 2019 is de man ontslagen als statutair bestuurder van [afkorting bedrijfsnaam 2] en met ingang van 22 juli 2019 is de opdracht bij [afkorting bedrijfsnaam 2] opgezegd.
- [afkorting bedrijfsnaam 1] is vervolgens bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld om aan de man vanaf 22 juli 2019 het loon door te betalen.
- Met ingang van 22 januari 2020 is de arbeidsovereenkomst tussen [afkorting bedrijfsnaam 1] en de man
bij beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 22 januari 2020 ontbonden en is bepaald dat de overeenkomst tussen [afkorting bedrijfsnaam 2] en de man op 22 juli 2019 rechtsgeldig is geëindigd. Verder is bepaald dat het salaris en emolumenten aan de man moeten worden betaald tot einde van de overeenkomst.
- Bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 15 mei 2020 is de man veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Verzoek en verweer

De man verzoekt – kosten rechtens – de beschikking van 2 december 2013 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten in te trekken per 4 januari 2019, althans per heden, althans per de ene dan wel andere datum dan wel zodra de rechtbank dat zal vermenen te behoren de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en de kinderen te verminderen tot nihil, althans tot zodanige bedragen als de rechtbank zal vermenen te behoren.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht – uitvoerbaar bij voorraad – onder wijziging respectievelijk intrekking van de beschikking van 2 december 2013 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten te bepalen:
dat de man met ingang van 1 januari 2014 voor de verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] tot aan haar meerderjarigheid op [geboortedatum 3] 2019 en voor [minderjarige] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 470,- per maand te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf die datum zoals die door de Nederlandse Minister van Rechtsbescherming sinds 1 januari 2014 jaarlijks is vastgesteld, onder aftrek van hetgeen de man sinds 31 oktober 2013 al als onderhoudsbijdrage heeft betaald;
dat de man voor [jongmeerderjarige] vanaf [geboortedatum 3] 2019 aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 789,93 per maand, en vanaf 1 mei 2020 een bedrag van € 829,05 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
dat de man aan de vrouw als bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw zal betalen vanaf 31 oktober 2013 een bedrag van € 2.191,- per maand te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf die datum zoals die door de Nederlandse Minister van Rechtsbescherming sinds 1 januari 2014 jaarlijks is vastgesteld, onder aftrek van hetgeen de man sinds 31 oktober 2013 al als onderhoudsbijdrage heeft betaald;
althans een zodanig bedrag voor de kinderen en de vrouw vast te stellen en met zodanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
4. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 59.001,- aan de vrouw ter zake de studie- en overige kosten van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] over de periode 2014 tot en met heden;
5. dat de man het schoolgeld en boekengeld voor [minderjarige] dient te betalen vanaf september 2020 en de overige kosten die nog gemaakt zullen worden voor [minderjarige] , zoals gespecificeerd in productie 6 en toegelicht in punt 82 van het verweerschrift.
De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] – de onderhoudsgerechtigden – in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
Op het verzoek zal de rechtbank, op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen, zijnde het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigden.
Inhoudelijke beoordeling
Het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten heeft bij beschikking van 2 december 2013 de door de man te betalen kinderalimentatie en partneralimentatie vastgesteld.
Erkenning beschikking
De rechtbank stelt allereerst vast dat de beschikking van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten in Nederland wordt erkend (artikel 40 Statuut Koninkrijk).
Wijziging van de beschikking
Artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft twee manieren om tot wijziging van een rechterlijke uitspraak over alimentatie te komen. Ten eerste kan een beroep worden gedaan op het bestaan van een wijziging van omstandigheden (lid 1). Hierbij of in de plaats daarvan kan ook worden aangevoerd dat de rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4).
De man en de vrouw hebben beiden verzocht om wijziging van de beschikking. De man stelt als grond voor zijn verzoek tot nihilstelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw stelt primair dat de beschikking van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en subsidiair dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Nu partijen hebben gesteld dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW en/of artikel 1:401 lid 4 BW zijn zij ontvankelijk in hun verzoeken.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of het Gerecht bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Daarna zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden die aanleiding geeft tot wijziging van de alimentatie voor de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] .
Onjuiste of onvolledige gegevens
De vrouw stelt dat de man in de procedure bij het Gerecht onjuiste en onvolledige informatie over zijn inkomen heeft gegeven. Door het Gerecht is ten onrechte uitgegaan van een begrensde draagkracht van de man van NAfl. 4.644,-, nu het inkomen van de man hoger lag dan destijds door de man is gesteld. Er was immers sprake van extra onttrekkingen/opnames/betalingen door de man bovenop zijn officiële salaris. De vrouw stelt onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 22 januari 2020 en het vonnis van het Gerecht van 15 mei 2020 dat het in ieder geval gaat het om een bedrag van
$ 322.059,95 wat de man in de periode 7 juni 2007 tot en met 18 april 2019 extra heeft verdiend. Als de man volledig openheid van zaken had gegeven, dan had dit ertoe geleid dat het Gerecht in 2013 de partneralimentatie voor de vrouw had vastgesteld op (het equivalent in Antilliaanse guldens van) € 2.191,- per maand in plaats van op NAfl. 3.300,- per maand, wat gelijk staat aan ongeveer € 1.600,- per maand.
De man betwist hetgeen de vrouw stelt. De alimentatie is volgens de man destijds op juiste wijze, op basis van de loonstroken van de man, vastgesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het strafvonnis van het Gerecht van 15 mei 2020 acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen het ten laste gelegde dat ‘hij (de man) in de periode van 7 juni 2007 tot en met 18 april 2019 te Sint Maarten een geldbedrag te weten EUR 8.000,- en USD 347.059,95 heeft verworven, terwijl hij wist dat voormelde geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf’. De man heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hiermee staat vast – zoals de vrouw ook opmerkt – dat de man over een langere periode geldbedragen heeft ontvangen naast zijn officiële salaris en emolumenten. Evenwel kan de rechtbank op basis van het strafvonnis niet vaststellen wat de man jaarlijks naast zijn salaris ontving en dat dit in 2013 ook nog het geval was. De beschikking van 22 januari 2020 en het vonnis van 15 mei 2020 geven ook te weinig inzicht in de hoogte van deze extra (onterechte) onttrekkingen in 2013. De rechtbank betrekt hierin dat als bewijsmiddelen is gebruikt de verklaring van de man
“Het klopt dat ik in de periode van 7 juni 2007 tot en met 20 oktober 2010 in totaal EUR 8.000,- en USD 347.059,95 heb ontvangen van [naam] . Ik heb het tot op heden nog niet terugbetaald.”en de verklaring van [naam] dat hij de man ongeveer 500.000 USD heeft geleend. Of er in 2013 nog betalingen zijn verricht en zo ja wat de omvang daarvan was, is de rechtbank onduidelijk. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat het Gerecht bij de vaststelling van de partneralimentatie op NAfl. 3.300,- per maand ten onrechte is uitgegaan van een begrensde draagkracht van de man van NAfl. 4.644,- per maand. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.
Wijziging van omstandigheden
Draagkracht man
De man stelt dat hij door het verlies van zijn inkomen (als gevolg van zijn ontslag) niet langer aan de alimentatieverplichtingen kan voldoen. De man is tot op heden werkloos en heeft geen enkel arbeidsmarkperspectief. Het vinden van een baan op Sint Maarten, laat staan een gelijkwaardige baan, is onder de bijzondere omstandigheden van het geval onmogelijk voor de man. De vrouw heeft bovendien executoriaal derdenbeslag doen leggen op de aan de man bij het vonnis van 3 september 2019 toegekende vergoeding van € 3.302,- bruto per maand, zodat de man dit feitelijk niet ontvangt. De man stelt dat hij op dit moment inteert op zijn spaargeld, wat snel opraakt. Het enige substantiële vermogensbestanddeel dat de man na de boedelverdeling heeft overgehouden is het woonhuis, maar verkoop van de woning is onmogelijk vanwege het op de woning rustende strafrechtelijk beslag. De inkomsten uit verhuur van de woning dekten al amper de kosten, maar door de strenge coronamaatregelen is het toerisme en dus de verhuurmarkt ingestort. De aandelen van de man in [bedrijfsnaam 1] zijn ‘bevroren’ wegens de vordering die de werkgever op de man stelt te hebben, zodat de man die aandelen ook niet kan inwisselen tegen contanten. Tegenover het verlies van ieder inkomen staan bovendien wel hoge en onvermijdelijke maandelijkse uitgaven. Deze omstandigheden moeten ertoe leiden dat de eerder vaststelde alimentaties op nihil worden gesteld, aldus de man.
De vrouw stelt dat het inkomensverlies aan de zijde van de man buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. De vrouw wijst er hierbij op dat het Gerecht al heeft geoordeeld dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen wat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gerechtvaardigd en dat ook uit het strafvonnis blijkt dat de man zijn strafrechtelijk handelen zwaar wordt aangerekend. De man had zich, gelet op de belangen van de vrouw en de kinderen en hun behoefte aan een onderhoudsbijdrage niet schuldig moeten maken aan strafbare feiten. Volgens de vrouw moet dan ook in beginsel worden uitgegaan van een (fictieve) draagkracht gebaseerd op het inkomen dat de man voor zijn ontslag verdiende. Hiernaast heeft de man nog voldoende middelen voor de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. Zo ontvangt de man alleen al via Airbnb en Home Away huurinkomsten voor de verhuur van zijn woning van $ 35.000,-, maar hij verhuurd ook nog via andere websites zoals VRBO en Micazu. Volgens de vrouw heeft de man ook nog immer een riant vermogen. Dit vermogen bestaat in ieder geval uit de woning op Sint Maarten met een waarde van minimaal $ 1.300.000,- waarop een hypotheek rust van slechts $ 346.870,-, een OPCO rekening met pensioenopbouw van $ 60.000,-, een afkoopbare polis bij NN met een waarde van minimaal $ 80.000,-, de aandelen [bedrijfsnaam 1] met een waarde van minimaal $ 115.000,- en een bankrekening in de Verenigde Staten bij [naam bank] Bank. De vrouw stelt dat van de man mag worden verwacht en gevergd dat hij inteert op zijn vermogen. Er komt in ieder geval vermogen vrij als de woning is verkocht, aldus de vrouw. Volgens de vrouw betekent dit dat er van de zijde van de man geen wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW zijn die de nihilstelling rechtvaardigen.
De rechtbank stelt voorop dat er ten aanzien van het inkomen van de man – anders dan de man zelf stelt – pas sprake is van een wijziging van omstandigheden ná 22 juli 2019. Gelet op de beschikking van het Gerecht van 22 januari 2020 was WRR tot 22 juli 2019 gehouden het loon, vermeerderd met overeengekomen emolumenten, te betalen.
De rechtbank stelt vast dat er ná 22 juli 2019 wel sprake is van inkomensverlies aan de zijde van de man. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of dit verlies van inkomen voor herstel vatbaar is en zo nee of dit verlies aan inkomen verwijtbaar is. Bij zelf teweeggebracht inkomensverlies kan die inkomensvermindering – volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – bij het bepalen van de draagkracht geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Dit hangt er vanaf of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht (elders) opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem gevergd kan worden. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord en de rechtbank tot het oordeel komt dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, moet worden beoordeeld of het niet voor herstel vatbare inkomensverlies verwijtbaar is. Hierbij gaat het over de vraag of de man zich gelet zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigden – de vrouw en de kinderen – met het oog op hun belangen had dienen te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Indien van verwijtbaarheid sprake is, wordt bij de berekening van de draagkracht het laatst genoten inkomen (als fictief inkomen) als uitgangspunt genomen. Hierbij moet wel onderzocht worden of de man uitgaande van zijn daadwerkelijke financiële situatie feitelijk niet minder ter beschikking heeft voor het bestrijden van de noodzakelijke kosten van zijn bestaan dan 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval – sprake is van inkomensverlies dat niet voor herstel vatbaar is. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat de man door zijn betrokkenheid bij strafbare feiten is ontslagen bij [afkorting bedrijfsnaam 2] en [afkorting bedrijfsnaam 1] en vervolgens als (mede)verdachte – in deze zaak die op Sint Maarten veel media-aandacht heeft gekregen – is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. De rechtbank begrijpt dat de man op dit moment in afwachting is van het uitzitten van zijn gevangenisstraf, maar dat nog onbekend is hoe lang dit zal duren. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat de man in de nabije toekomst niet in staat is om elders (op Sint Maarten) een baan te vinden met een soortgelijk inkomen als hij laatstelijk bij [afkorting bedrijfsnaam 2] verdiende.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van door de man zelf teweeggebracht inkomensverlies wat verwijtbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank had de man zich, omwille van de vrouw en zijn kinderen, moeten onthouden aan de frauduleuze handelingen – die zijn ontslag en strafrechtelijke veroordeling tot gevolg hebben gehad – mee te werken. Nu sprake is van verwijtbaarheid, wordt bij de beoordeling van de draagkracht van de man het laatst door hem genoten inkomen (als fictief inkomen) als uitgangspunt genomen. De rechtbank is uit de overgelegde stukken gebleken dat dit gaat om een bedrag van NAfl. 17.583,47 bruto per maand, exclusief overige overeengekomen emolumenten. Uitgaande van dit fictieve inkomen, dat bovendien hoger ligt dan het inkomen waarmee bij het vaststellen van de alimentatie in 2013 rekening is gehouden, zou de man voldoende draagkracht hebben om de alimentaties voor de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] te blijven betalen. Zoals hiervoor overwogen, moet de rechtbank hierbij beoordelen of de man als gevolg hiervan bij voldoening aan de onderhoudsverplichting feitelijk niet zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Het had hierbij op de weg van de man gelegen om voldoende stukken in het geding te brengen die een compleet beeld geven van zijn financiële situatie – inkomsten, lasten én vermogen – op dit moment. De man heeft echter op geen enkele wijze (onderbouwd met stukken) inzicht gegeven in zijn vermogen, terwijl de vrouw in deze procedure erop heeft gewezen dat de man vermogensbestanddelen tot zijn beschikking heeft die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. De rechtbank is uit de ‘overeenkomst van vaststelling ontbonden huwelijksgemeenschap en verdeling’ van 21 december 2016 gebleken dat destijds inderdaad sprake was (van toedeling aan de man ) van een OPCO rekening met een waarde van $ 58.510,-, een polis bij NN met een waarde van $ 80.956,64, aandelen [bedrijfsnaam 1] met een waarde van $ 114.139,76 en een bankrekening in de Verenigde Staten bij [naam bank] Bank. Hiernaast heeft de man tot op heden de woning op Sint-Maarten in eigendom met een waarde van in ieder geval $ 1.350.000,-, waarop een beperkte hypotheek ter hoogte van $ 346.870,12 rust. Gesteld noch gebleken is dat de man deze vermogensbestanddelen nu niet langer tot zijn beschikking heeft. De rechtbank merkt hierbij op dat niet is gebleken dat de man de woning niet kan verkopen wegens een strafrechtelijk beslag en/of dat zijn aandelen zijn ‘bevroren’ en dus niet overdraagbaar zijn. Gelet op het ontbreken van de benodigde stukken ten aanzien van het vermogen van de man, kan de rechtbank niet vaststellen of de man bij het ongewijzigd laten van de alimentatie zelf nog over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
Bijdrage voor de vrouw en [minderjarige]
Gelet op het voorgaande is de man gehouden om de vastgestelde partneralimentatie van NAfl. 3.300,- per maand en de vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] van NAfl. 1.150,- per maand te blijven betalen.
Het verzoek van de vrouw om de bedragen in euro’s vast te stellen wijst de rechtbank af nu de beschikking van het Gerecht voor dit deel in stand blijft.
Behoefte [jongmeerderjarige]
De vrouw heeft gesteld dat er ten aanzien van de behoefte van [jongmeerderjarige] sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu zij op [geboortedatum 3] 2019 meerderjarig is en in [woonplaats jongmeerderjarige] aan de universiteit is gaan studeren, waar zij bovendien sinds 1 mei 2020 op kamers woont. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Nu de man bovendien geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw gestelde behoefte van [jongmeerderjarige] , zal de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige] vaststellen conform de door de vrouw ingediende berekening(en). Dit betekent dat de behoefte van [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 3] 2019 – de datum waarop zij 18 jaar is geworden – € 789,93 per maand bedraagt en met ingang van 1 mei 2020 – de datum dat zij in [woonplaats jongmeerderjarige] op kamers is gaan wonen – € 829,05 per maand bedraagt.
Bijdrage voor [jongmeerderjarige]
De vrouw heeft namens [jongmeerderjarige] een gewijzigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie verzocht van € 789,93 per maand met ingang van [geboortedatum 3] 2019 tot 1 mei 2020 en vanaf 1 mei 2020 een bedrag van € 829,05 per maand.
De rechtbank is van oordeel dat de man met het enkele standpunt dat hij een vermeerdering niet kan betalen – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over zijn financiële positie – onvoldoende inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal dit verzoek daarom in zoverre toewijzen, maar hierbij wel bepalen dat de man deze bijdrage direct aan [jongmeerderjarige] moet betalen en niet – zoals de vrouw verzoekt – aan de vrouw.
Conclusie
De rechtbank zal het verzoek van de man tot intrekking, nihilstelling dan wel vermindering afwijzen. Dit betekent dat de man gehouden is om de vastgestelde partneralimentatie van NAfl. 3.300,- per maand en de vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] van NAfl. 1.150,- per maand te blijven betalen.
De rechtbank zal hiernaast bepalen dat de man aan [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 3] 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal voldoen van € 789,93 per maand en met ingang van 1 mei 2020 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal voldoen van € 829,05 per maand.
Studiekosten en overige kosten [jongmeerderjarige] en [minderjarige]
De vrouw stelt dat bij de vaststelling van de bijdrage voor de kinderen op € 470,- per kind per maand is meegenomen dat de man hiernaast bepaalde kosten voor de kinderen zou betalen, onder andere het schoolgeld, telefoon- en reiskosten en kosten van hobby’s. Nu de man na de beschikking van het Gerecht is opgehouden met het betalen van deze kosten, heeft de vrouw de kosten – tot op heden opgelopen tot € 59.001,- – voor haar rekening moeten nemen. De vrouw verzoekt daarom de man te veroordelen tot betaling van
€ 59.001,- aan de vrouw en te bepalen dat de man vanaf september 2020 het schoolgeld, boekengeld en overige kosten die nog gemaakt zullen worden voor [minderjarige] dient te betalen.
De man betwist de vordering(en) van de vrouw en stelt dat uit niets blijkt dat de man zou hebben toegezegd of medegedeeld dat hij de genoemde kosten geheel voor zijn eigen rekening zou nemen. Volgens de man vordert bovendien zijn voormalig werkgever de voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] betaalde schoolkosten nu terug van de man.
De rechtbank overweegt dat het Gerecht in de beschikking de destijds door de vrouw gestelde behoefte (conform de NIBUD-tabellen) van € 470,- per kind per maand als uitgangspunt heeft genomen voor de bepaling van de door de man te betalen kinderalimentatie. Niet is gebleken dat dit bedrag – zoals de vrouw nu stelt – enkel zag op ‘de overige kosten aangaande de kinderen, niet zijde de kosten waarvan de man had aangegeven die te zullen betalen’. De rechtbank kan uit de beschikking van het Gerecht bovendien niet afleiden dat de man náást de door hem te betalen kinderalimentatie van
€ 470,- (NAfl. 1.150,-) per kind per maand ook nog de door de vrouw genoemde kosten geheel voor zijn rekening zou (blijven) nemen. Uit de andere stukken – waaronder de processtukken uit 2013 – is evenmin gebleken dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de man het schoolgeld, telefoon- en reiskosten en kosten van hobby’s zou (blijven) betalen of dat de man op enig moment heeft toegezegd deze kosten onvoorwaardelijk te (blijven) betalen. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat wel tot en met 2018 de schoolkosten voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] door de man via zijn voormalig werkgever [afkorting bedrijfsnaam 2] werden betaald, niet maakt dat de man naast de kinderalimentatie ook het schoolgeld en boekengeld voor [minderjarige] voor het schooljaar 2019/2020 en de verdere toekomst moet betalen, nu dit dienstverband is geëindigd. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van de vrouw op dit punt afwijzen.
Indexering
De vrouw verzoekt met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014 indexering conform de Nederlandse indexeringspercentages.
De man stelt dat de alimentatiebeschikking volgens het recht van Sint-Maarten tot stand is gekomen en dat het indexeringspercentage door de verantwoordelijke minister van Sint-Maarten nooit wordt vastgesteld, zodat indexering van de alimentatie niet mogelijk is.
De rechtbank overweegt dat zij – zoals in het voorgaande weergegeven – Nederlands recht toepast op de voorliggende verzoeken omdat de alimentatiegerechtigden (de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] ) in Nederland wonen. In artikel 1:402a BW is bepaald dat de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage. Nu de vrouw op 1 januari 2014 al samen met [jongmeerderjarige] en [minderjarige] in Nederland woonde, is de rechtbank van oordeel dat zij vanaf dat moment recht heeft op voornoemde jaarlijkse wettelijke indexatie van de alimentaties. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre toewijzen. Dit betekent dat de door het Gerecht vastgestelde bijdragen voor de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] met ingang van 1 januari 2014 jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vastgestelde indexeringspercentage. De man is dus gehouden om alsnog de jaarlijkse indexatie over de afgelopen jaren te voldoen.
Uitvoerbaar bij voorraad
De man heeft verzocht, voor het geval het verzoek van de vrouw (deels) wordt toegewezen, de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 2 december 2013:
*
bepaalt dat de man aan [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum 3] 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal voldoen van € 789,93 per maand en met ingang van 1 mei 2020 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige] zal voldoen van
€ 829,05 per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
stelt vast dat de Nederlandse wettelijke indexering zoals bedoeld in artikel 1:402a BW met ingang van 1 januari 2014 van toepassing is op de door de man te betalen bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw, [jongmeerderjarige] en [minderjarige] ;
bepaalt dat de man de vanaf 1 januari 2014 niet betaalde jaarlijkse wettelijke indexatie alsnog aan de vrouw moet voldoen;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, rechter, tevens kinderrechter, in samenwerking met mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van
17 november 2020.