ECLI:NL:RBDHA:2020:14246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
NL20.20139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en internationale bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten de eiser subsidiaire bescherming hebben verleend en dat hij op 11 september 2017 een verzoek om vluchtelingenstatus heeft ingediend, dat door de Duitse rechter ongegrond is verklaard. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen verblijfsrecht in Duitsland heeft, aangezien de Duitse rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard en de subsidiaire bescherming van kracht blijft.

De rechtbank heeft ook de vraag beantwoord of de staatssecretaris terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat zijn situatie in Duitsland zo slecht is dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat het enkele feit dat de eiser in Duitsland een slechtere economische positie zou hebben dan in Nederland, niet voldoende is om te concluderen dat zijn rechten worden geschonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.20139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.L.M.J. Mačkiç).

ProcesverloopBij besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Eiser is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1983 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 7 september 2020 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat hij in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, te weten in Duitsland. Dit blijkt uit informatie van de Duitse autoriteiten.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en betwist allereerst dat hij in Duitsland een verblijfsrecht heeft. De Duitse rechter heeft zijn beroep namelijk ongegrond verklaard. Daarnaast gaat verweerder bij Duitsland ten onrechte uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit kader wijst hij erop dat zijn rechtspositie in Duitsland aanzienlijk slechter is dan in Nederland, omdat hij in Duitsland niet kan worden herenigd met zijn partner en kinderen. Verder kan hij in Duitsland geen beroep doen op een bijstandsuitkering en heeft hij geen toegang tot huisvesting en de arbeidsmarkt. Tot slot stelt hij dat het voor hem feitelijk onmogelijk is om zijn beklag te doen, omdat hij de Duitse taal niet machtig is en hij de juiste kanalen niet kent.
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend met de volgende motivering.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de Duitse autoriteiten op 28 oktober 2020 verweerders claimverzoek om eiser in het kader van de Dublinverordening terug te nemen hebben afgewezen, omdat de Duitse autoriteiten eiser subsidiaire bescherming hebben verleend. Verder stelt de rechtbank vast dat naar aanleiding van de door eiser overgelegde uitspraak van de Duitse rechter, de Nederlandse liaison ambtenaar in Nürnberg contact heeft opgenomen met de Duitse autoriteiten. Uit dit onderzoek blijkt dat aan eiser subsidiaire bescherming is verleend, maar dat hij op 11 september 2017 beroep heeft ingediend om een vluchtelingenstatus te verkrijgen. Bij uitspraak van 4 augustus 2020 heeft de Duitse rechter het beroep ongegrond verklaard. De rechter heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus, maar ook dat de subsidiaire bescherming van kracht blijft. Deze beslissing is rechtsgeldig geworden op 1 oktober 2020. Deze informatie brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen verblijfsrecht in Duitsland heeft omdat de Duitse rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Gesteld noch gebleken is dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan deze informatie.
5. Nu eiser subsidiaire bescherming geniet in Duitsland, betekent dit dat hij een sterke(re) band heeft met Duitsland. Dit maakt dat het voor hem redelijk is om daar naartoe terug te keren. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795).
6. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verweerder bij Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend en zij overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
In dit kader is verder van belang dat uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Slechts wanneer een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken krijgt met extreme armoede of ontberingen van de eerste levensbehoefte en rechteloosheid waartegenover de autoriteiten onverschillig staan, is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM.
6.2.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de situatie in Duitsland voor statushouders zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Duitse autoriteiten onverschillig zouden staan. Het persoonlijk relaas van eiser biedt geen aanleiding om tot die conclusie te komen of tot de conclusie dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen. Hoewel eiser heeft verklaard dat hij zich voor het vinden van woonruimte heeft gewend tot vluchtelingenwerk, de gemeente en de sociale dienst, maar zij hem niet hebben geholpen, stelt verweerder daar terecht tegenover dat van eiser meer inspanningen mogen worden verwacht om zijn situatie te verbeteren en zijn rechten te effectueren door zich te wenden tot de hogere autoriteiten in Duitsland. Gesteld noch gebleken is dat eiser dit heeft gedaan. Dit geldt ook voor eisers stelling dat hij in Duitsland geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt of sociale voorzieningen. Daarnaast volgt verweerder eiser terecht niet in zijn stelling dat hij in Duitsland een slechtere rechtspositie heeft dan in Nederland, omdat gezinshereniging voor hem niet mogelijk zou zijn. Naast het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat gezinshereniging in Duitsland in zijn geval niet mogelijk is, is ook niet gebleken of gesteld dat Duitsland op enig moment heeft gehandeld in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG). Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het voor hem feitelijk niet mogelijk is om in Duitsland zijn beklag te doen, omdat hij de Duitse taal niet machtig is en de juiste kanalen niet kent. Uit het bovenstaande blijkt namelijk dat de Duitse taal en het niet kennen van de juiste kanalen voor eiser eerder geen belemmering hebben gevormd om zich te wenden tot de rechter en diverse andere instanties in Duitsland.
7. Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid vanmr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.