Overwegingen
1. Eiser is van Eritrese nationaliteit en is geboren op [1970]
2. Eiser heeft Eritrea verlaten in april 2018 en is Nederland ingereisd op 28 september 2018 in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig voor verblijf (mvv) in het kader van nareis voor verblijf bij zijn zoon. Bij besluit van 3 oktober 2018 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), met ingang 18 augustus 2018, geldig tot 18 augustus 2023. Op 2 april 2019 heeft eiser een zelfstandige asielaanvraag ingediend.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij van 1996 tot 2000 in militaire dienst bij de commando’s, de militaire politie, heeft gezeten. Hij was gelegerd in het militaire kamp in [plaats] . Eiser is in 1998 bevorderd naar de rang van [rang] . Vanaf 2000 was eiser in het kader van deze dienstplicht bij het [bedrijf ] ingedeeld, waar hij bouw- en bewakingswerkzaamheden deed. In 2018 is eiser tijdens verlof gedeserteerd.
4. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser onder verwijzing naar het voornemen van 15 mei 2020 afgewezen als kennelijk ongegrond1, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn militaire dienst aannemelijk en geloofwaardig geacht. De verklaringen komen namelijk overeen met informatie uit openbare bronnen. Er zijn ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich als dienstplichtige schuldig heeft gemaakt aan marteling en willekeurige gevangenneming tijdens zijn dienstperiode bij de militaire politie in het militaire kamp [plaats] . Deze misdrijven worden aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid die zijn begaan tijdens een vredessituatie en als absolute niet-politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Na toepassing van de zogenoemde ‘personal and knowing participationtest’ heeft verweerder geconcludeerd dat eiser persoonlijk voor die misdrijven verantwoordelijk moet worden gehouden. In het bestreden besluit en het daaraan voorafgaande voornemen stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 1(F), aanhef, en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, zodat hij geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden. Voorts heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 18 augustus 2018, omdat eiser bij de aanvraag van de mvv gegevens heeft achtergehouden2. Wanneer deze gegevens destijds bij verweerder bekend waren geweest, was eiser geen vergunning verleend. In het voornemen is hierbij door verweerder nog opgemerkt dat is vastgesteld dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt. Verweerder ziet geen aanleiding af te zien van het opleggen van het inreisverbod of voor het verkorten van de duur van tien jaar.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het verzoek van eiser in beroep om wat hij eerder in deze procedure, met name in de zienswijze, naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen, onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de zienswijze van eiser en eiser heeft in beroep niet concreet toegelicht waarom de reactie van verweerder daarop volgens hem niet voldoende is. De rechtbank zal zich daarom alleen richten op wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser ter zitting zijn beroepsgrond over artikel 3 van het EVRM heeft ingetrokken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, ook met wat eiser in beroep heeft aangevoerd, deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waarom hij de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft ingetrokken en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft
1. Artikel 31 van de Vw in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw
2 Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw
uitgevaardigd. De rechtbank zal haar oordeel hieronder aan de hand van de beroepsgronden van eiser toelichten.
7. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe allereerst aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet in persoon te horen in een 1F- gehoor. Aan eiser zijn bij brief van 19 maart 2020 schriftelijke vragen gesteld, maar nooit is expliciet afgesproken dat eiser hiermee van een 1F-gehoor zou hebben willen afzien en dat deze vragen in de plaats van het 1F-gehoor zouden zijn, terwijl een 1F-gehoor wel gebruikelijk is. Volgens eiser kon en mocht hij ook ervan uitgaan dat er, tenzij een inwilliging zou volgen, nog een 1F-gehoor in persoon zou plaatsvinden. Dat er moet worden gehoord volgt volgens eiser uit werkinstructie 2005/22. Eiser meent dat het onzorgvuldig is om te beslissen op zijn aanvraag op basis van schriftelijke antwoorden van een ongeletterde, gelet op het aantal vragen en omdat verweerder eiser pas in het voornemen heeft geconfronteerd met tegenstrijdigheden. Gelet op de samenwerkingsverplichting en artikel 16 van de Procedurerichtlijn had verweerder dit in een 1F-gehoor moeten doen. Eiser merkt ook op dat zijn antwoorden in de gehoren en de correcties en aanvullingen door verweerder verkeerd worden begrepen, wat volgens eiser wel naar voren was gekomen in een 1F-gehoor door doorvragen vanuit verweerder, maar nu door de schriftelijke antwoorden niet.
8. De rechtbank stelt vast dat op 4 april 2019 het aanmeldgehoor met eiser heeft plaatsgevonden, waarna op 3 februari 2020 het eerste gehoor volgde. Vervolgens is eiser op 5 februari 2020 aanvullend gehoord. Na deze gehoren heeft eiser steeds correcties en aanvullingen ingediend. Bij brief van 7 februari 2020 heeft verweerder aan eiser bericht dat bij bestudering van het dossier aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat mogelijk artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat de asielaanvraag van eiser verder wordt behandeld in de verlengde asielprocedure. Op 3 maart 2020 is aan eiser medegedeeld dat op 30 maart 2020 een aanvullend gehoor in het kader van de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal plaatsvinden. In verband met de maatregelen genomen in het kader van verspreiding van het coronavirus is besloten om per 16 maart 2020 geen gehoren meer af te nemen, waarop het gehoor van eiser van 30 maart 2020 is geannuleerd. In een telefoonnotitie van 19 maart 2020 staat dat de gemachtigde van eiser het eens was met het stellen van schriftelijke vragen in plaats van een aanvullend 1F-gehoor, dit om de voortgang in het dossier van eiser te houden. Verweerder heeft bij brief van 19 maart 2020 aan de gemachtigde van eiser geschreven dat telefonisch is afgesproken dat schriftelijke vragen worden gesteld en deze vragen toegezonden. Eiser heeft deze vragen bij brief van 10 april 2020 beantwoord.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door na de beantwoording van de schriftelijke vragen en na het indienen van de zienswijze eiser niet alsnog te horen in kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eiser zowel voor zijn eerste gehoor als nader gehoor in het aanmeldcentrum heeft gehoord en dat het nader gehoor van 5 februari 2020 was ingegeven en toegespitst op eerder opgemerkte 1F-indicaties. Er is dus geen sprake geweest van de situatie dat verweerder pas tijdens een nader gehoor 1F-indicaties opmerkte op grond waarvan alsnog een gehoor diende plaats te vinden. Zoals blijkt uit het geplande gehoor op 30 maart 2020 was verweerder voornemens een aanvullend 1F-gehoor af te nemen, maar kon dit gehoor door de coronamaatregelen geen doorgang vinden. Uit de werkinstructie 2005/22 volgt naar het oordeel van de rechtbank geen verplichting voor verweerder om een aanvullend 1F-gehoor af te nemen. Dat aan eiser schriftelijke vragen
over mogelijke betrokkenheid van eiser bij artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn gesteld nadat hij daarover al is gehoord in nader gehoor, betekent niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Door het stellen van schriftelijke vragen is er weliswaar geen mogelijkheid voor verweerder om door te vragen bij mogelijke onduidelijkheden, maar dit betekent niet zonder meer dat sprake is van een onzorgvuldige handelwijze. Bovendien heeft eiser met schriftelijke vragen ingestemd in plaats van een aanvullend 1F-gehoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus niet onzorgvuldig gehandeld en heeft hij het besluit terecht gebaseerd op de verklaringen van eiser tijdens de gehoren en zijn antwoorden op de schriftelijke vragen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder uitgaat van een onjuiste dienstperiode van eiser en daarom ten onrechte concludeert dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Eiser heeft in de antwoorden op de schriftelijke vragen aangegeven dat hij in 1997 in dienst is gegaan en niet in 1996. Hij meent voorts dat het niet relevant is of hij in 1996 of 1997 in dienst is gegaan, omdat in de periode voor 1999 nog geen sprake was van de misstanden die vanaf 1999 plaatsvonden. Eiser heeft gemotiveerd toegelicht dat de omslag in 1999 het gevolg was van het gewapend conflict waardoor de dienstplicht geen (duidelijk) einde meer kende. Niet ter discussie staat dat eiser in 1999 is gedeserteerd, is vastgezet en daarna is overgeplaatst naar de [bedrijf ] waar deze misstanden niet plaatsvonden, aldus eiser.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder uit eisers verklaringen tijdens zijn nader gehoor terecht heeft afgeleid dat eiser gelegerd was in het militaire kamp [plaats] , nabij [streek] , van 1996 tot 2000. Van 1996 tot 1998 was er geen gewapend conflict. In 1998 is eiser bevorderd tot [rang] . Gedurende de periode dat eiser [rang] was, was er sprake van een gewapend conflict met Ethiopië. Ook tijdens deze periode was eiser gelegerd in het trainingskamp [plaats] .
De rechtbank wijst op de volgende, ook door verweerder aangehaalde, passages uit het aanmeld gehoor:
pagina 6:
Bent u in militaire dienst geweest?
Ja
In welk jaar bent u in dienst gegaan?
1996.
pagina 7:
In welke plaatsen was u gelegerd?
In [plaats] de eerste zes maanden militaire training (1996). [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en [plaats] .
Uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor blijkt het volgende:
pagina 4:
De heer [eiser] verklaarde hierop het volgende.
Ik ben in 1996 voor de militaire dienst van huis vertrokken
Pagina 7
Heeft u een brief ontvangen of werd het u verteld?
Ze zeggen dat jij op een datum voor de militaire dienst naar [plaats] moet. Op die datum moest ik klaar staan voor vertrek.
Kunt u de datum nog herinneren?
Het was op [1996]
pagina 11:
U heeft verklaard dat u voor een deel van uw militaire dienst als commando diende. In welke periode was dit?
Van 1996 tot 1999 heb ik bij de commando’s gediend.
Waar was u destijds gelegerd?
In [plaats]
Wat hield het in om commando te zijn?
Toen was ik militaire politie.
pagina 22
In het relaas hebben wij verder genoteerd dat u vanaf 1993 tot 2000 in de militaire politie zat. U heeft verder 1996 gebruikt. Welke van deze data klopt?
Misschien versprak ik mij. Ik bedoelde dat ik van 1996 tot 2000 bij de militaire politie heb gediend. 1993 is het jaar dat ik mijn ID-kaart heb aangevraagd, omdat iedereen toen zijn Ethiopische ID-kaart moest inleveren voor een Eritrese ID-kaart.
12. Gelet op deze verklaringen van eiser tijdens zijn aanmeldgehoor en nader gehoor heeft verweerder eiser niet hoeven volgen in zijn antwoorden op de schriftelijke vragen waarin hij stelt dat hij vanaf maart 1997 in militaire dienst is getreden en pas vanaf 1998 is gestationeerd in [plaats] . Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder tijdens deze gehoren heeft doorgevraagd en eiser zelf met een exacte datum komt waarop hij zich moest melden in [plaats] voor militaire dienst, namelijk [1996] Bovendien heeft eiser deze data nimmer gecorrigeerd in de correcties en aanvullingen. Gelet op die situatie heeft verweerder de wijziging van het jaartal in de schriftelijke antwoorden, met de uitleg dat dit voor eiser duidelijk is geworden door informatie over de start van zijn lichting, niet hoeven volgen. Dit betekent dat de rechtbank bij de verdere beoordeling van het geschil uitgaat van de verklaringen van eiser die in de gehoren zijn opgetekend over zijn dienstperiode, te weten dat hij in 1996 in militaire dienst is gegaan en na een training van zes maanden bij de militaire politie tot 2000 in kamp [plaats] was gelegerd.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
13. Eiser heeft aangevoerd dat de gedragingen die verweerder hem verwijt niet hebben plaatsgevonden gedurende de periode dat eiser gelegerd was in [plaats] en verweerder hem dan ook ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegenwerpt.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser en de openbare bronnen genoemd in het voornemen en het bestreden besluit blijkt dat het Eritrese leger zich op grote schaal schuldig maakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. Deze misdrijven hangen samen met de wijze waarop rekruten gedwongen worden toe te treden tot het leger en de omstandigheden binnen het leger, waaronder de trainingen, die worden gekenmerkt door onmenselijke disciplinaire straffen welke door bronnen gelijkgesteld worden aan marteling/foltering. Op overtredingen binnen het leger staan zware straffen zoals heropvoeding in de daartoe bestemde kampen (Thedessa genaamd), dwangarbeid en jarenlange gevangenisstraffen onder levensbedreigende
detentieomstandigheden. Dat in Eritrea sprake is van een ernstige situatie met betrekking tot de mensenrechten wordt door diverse gezaghebbende organisaties benadrukt waaronder de Verenigde Naties, Amnesty International en Human Rights Watch (HRW)3. In Eritrea is sprake van grootschalige onderdrukking van de bevolking. De vaste staf van dergelijke kampen waaronder trainers, bewakers en leidinggevenden heeft sterk bijgedragen aan de huidige situatie in Eritrea.
Op basis van de verklaringen van eiser en het onderzoek heeft verweerder eiser onder meer in verband gebracht met het toepassen van het vastbinden van mensen door middel van de zogeheten ‘Otto’ martelmethode, waarbij de handen en voeten van de slachtoffers afzonderlijk op hun rug worden vastgebonden en zij op hun buik moeten gaan liggen, en het langdurig opsluiten van dienstplichtigen in zinkplaten cellen onder extreme temperaturen.
Deze gedragingen zijn aan te merken als foltering en misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Tevens moeten de gedragingen gezien worden als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft gemotiveerd dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing en personal participation’. Het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag is op eiser van toepassing, aldus verweerder.
15. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)4 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) heeft gepleegd. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Verweerder onderzoekt of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, na een op de persoon toegespitste beoordeling, deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van de eiser sprake is van 'knowing en personal participation'. De rechtbank licht dat hieronder toe aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser als dienstplichtige vanaf 1998 tot 2000 [rang] bij de militaire politie van het Eritrese leger werkzaam was in het
3 Verenigde Naties, Report of the commission of inquiry on human rights in Eritrea’ van 9 mei 2016, A/HRC/32/47; Amnesty International: ‘You have no right to ask’ –
Government resists scrutiny on human rights, mei 2004; Human Rights Watch: Service for Life. State Repression and Indefinite Conscription in Eritrea, 16 april 2009.
militaire kamp [plaats] . Over de duur heeft de rechtbank in r.o. 12 al overwogen dat de rechtbank uitgaat van de verklaringen van eiser in de gehoren waaruit volgt dat hij daar vanaf 1996 tot 2000 werkzaam was bij de militaire politie. Verder is niet in geschil dat eiser wist van de misstanden in Eritrea, in het bijzonder het regime waaraan dienstplichtigen in het Eritrese leger zijn onderworpen, zoals marteling en/of foltering, (zware) mishandeling, (willekeurige) gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid (knowing participation). Eiser heeft hierover tijdens de gehoren verklaard. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’ aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
18. Eiser betwist dat er sprake is van ‘personal participation’ en meent dat verweerder vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid eiser dient te horen dan wel een individueel ambtsbericht moet opvragen over eisers specifieke rol tijdens zijn dienstperiode in [plaats] . Eiser heeft tijdens zijn gehoren in algemeenheden gesproken en verweerder heeft zijn verklaringen uit de context gehaald. Tijdens zijn dienstperiode in [plaats] viel het allemaal wel mee.
19. Dat eiser een leidinggevende positie heeft bekleed in een organisatie die zich schuldig maakte aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent op zichzelf nog niet dat hij ook persoonlijk bij die misdrijven betrokken was.
20. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van eiser tijdens zijn nader gehoor blijkt dat hij zelf als [rang] straffen heeft uitgevoerd. Uit zijn verklaringen blijkt immers dat hij mensen heeft vastgebonden in de Otto-houding en mensen langdurig in zinkplaten cellen heeft vastgehouden. Hoewel eiser dit bij de correcties en aanvullingen en in beroep heeft gecorrigeerd, heeft verweerder mogen vasthouden aan de verklaringen tijdens het nader gehoor. Dat verweerder die verklaringen verkeerd heeft geïnterpreteerd en uit de context heeft gehaald, volgt de rechtbank niet. Zo blijkt uit het nader gehoor het volgende:
Pagina 11 Nader gehoor:
“Ik heb over de straf Otto gehoord. Heeft u dat eens van dichtbij meegemaakt?De Otto is een acht. Degene die in deze houding vast worden gebonden zijn militairen die schoten hebben gelost, dronken of sober. Zij worden vastgebonden voor een of twee uren.
Heeft u dat wel eens gezien?
Ja.
Is dit alleen een straf voor mensen die alleen zonder reden of bevel een schot lossen?
Ja, als jij zonder bevel hebt geschoten, of het wapen op iemand hebt gericht door de drank. Je wordt dan naar de leidinggevende gebracht en die legt de straf op.
Heeft u zelf ooit een van deze mensen vastgebonden?
Ja.
U zegt twee uur. Uit onze informatie blijkt dat dit soms dagen kan duren. Heeft u dit ook meegemaakt?
Dat klopt. Dat bestaat ook, maar dat heb ik gelukkig niet meegemaakt. De mensen die dat zolang mee moeten maken zijn mensen die naar mensen hebben geschoten of iemand met een mes hebben bedreigd of gestoken.”
(…)
Pagina 15 en 16 nader gehoor:
“Ik heb net wel begrepen dus u mensen voor de Otto hebt moeten vastbinden?Ja, als andere militairen komen van een andere eenheid en die gestraft moeten worden, dan krijgen wij een bevel van een meerdere om dat te doen.
Dus alleen het uitvoeren van opgelegde straffen, en niet het zelf straffen opleggen?
De [rang] mag zelf geen straf bepalen. Hij dient aan de meerdere te rapporteren. De meerdere geeft mij dan het bevel welke straf hij verdient, door hem een paar uur vast te binden of dagen in de cel te stoppen.
U heeft dit dus wel gedaan?
Ja, als je dat moet doen, dan doe je dat gewoon.”
[..]
“Heeft hij zelf ook mensen in detentie geplaatst?
Het is in het kamp zelf. Het is niet ver.
Ik bedoel of u zelf ook mensen in de zinkplaten cellen heeft gezet?
Als iemand een fout had begaan, werd hij daar gezet. Als ik fouten had gedaan, zette zij mij weer daar.
Bent u daar zelf ook wel eens ingezet?
Ja, vanwege de desertie in 1999. Ik heb jullie al eerder verteld dat ik toen drie maanden heb vastgezeten.
Heeft u er persoonlijk ook wel eens mensen in moeten zetten?
Nee.
U zei dat u een [rang] was. Heeft u ooit het bevel gegeven om mensen daarin te zetten?
Ja, als er iemand gedeserteerd is. Als de leidinggevende zegt dat ik iemand daar naartoe moet brengen, dan moet ik dat doen.
En heeft u dat ooit gedaan, toen de leidinggevende dat zei?
Ja”
21. Uit deze verklaringen van eiser blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat tijdens de dienstperiode van eiser in [plaats] mensen in Otto-houding werden vastgebonden, dat eiser dit zelf ook heeft gedaan en dat dit gebeurde als een vorm van bestraffing. Gelet hierop wordt eiser niet gevolgd in zijn standpunt in beroep dat hij sprak in algemeenheden en dat het vastbinden enkel gebeurde om dienstplichtigen te kalmeren. Over het standpunt van eiser dat de overwegingen van verweerder over zinkplaten cellen niet kloppen, omdat de cel stenen muren had en alleen het dak van zink/golfplaten was, en zoals later in de antwoorden op de schriftelijke vragen is toegelicht ook een raam had, overweegt de rechtbank als volgt. Wat er ook zij van het materiaal waarvan de muren van de cellen waren gebouwd, met het opsluiten van dienstplichtigen op de wijze zoals eiser heeft verklaard was sprake van een willekeurige gevangenneming of beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van het internationale recht. Er ging immers geen proces aan het opsluiten vooraf en de duur ervan was willekeurig en afhankelijk van de leidinggevende.
22. Eiser meent voorts dat verweerder voorbij gaat aan de rapporten die zijn opgemaakt recent na de jaren dat eiser in [plaats] heeft gezeten en dat verweerder zich uitsluitend beroept op rapporten van veel latere data. Eiser meent dat aan de rapporten die zijn opgemaakt vlak na het betreffende tijdvak een grotere mate van betrouwbaarheid moeten worden toegekend dan rapporten die jaren later zijn opgemaakt. Daarbij wijst eiser erop dat deze latere rapporten enkel en alleen zijn opgemaakt aan de hand van getuigenverklaringen. Het is een feit van algemene bekendheid dat getuigenverklaringen na verloop van jaren nu eenmaal minder betrouwbaar worden. Niet ondenkbaar is dat deze
personen zich de jaartallen niet meer exact herinneren, waarbij nog moet worden opgemerkt dat in Eritrea, ook een feit van algemene bekendheid, data veel minder relevant zijn dan in Nederland. Verder wordt kamp [plaats] in de bronnen niet genoemd en gaan de bronnen over de burgerbevolking.
23. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit algemene bronnen blijkt dat er in Eritrea al sinds 1991 sprake is van een wijdverbreide en stelselmatige aanval op de burgerbevolking. Het rapport van de Verenigde Naties (VN) van 5 juni 20155 beslaat de periode van mei 1991 tot 2016. Dit rapport beslaat dus ook de periode dat eiser bij de militaire politie zat van 1996 tot 2000. Dat de in het voornemen genoemde rapporten pas later zijn opgesteld en een deel daarvan ziet op de periode nadat betrokkene in [plaats] gelegerd was, of niet gaan over [plaats] specifiek, neemt niet weg dat uit de verklaringen van eiser duidelijk blijkt dat mishandeling, marteling en (willekeurige) gevangenneming ook al in de periode dat eiser daar gelegerd was plaatsvonden in het militaire kamp [plaats] en dat eiser door zijn handelingen in verband kan worden gebracht met deze misdrijven die plaatsvonden in dat kamp. Daarbij heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat de VN rapporten uit 2015 en 2016 melden dat zo’n 20 jaar (dus al voordat eiser in het militaire trainingskamp zat) sprake is van foltering en mensenrechtenschendingen tegen de burgerbevolking én tegen militairen, dat het ook van toepassing is op militairen en trainingen tijdens militaire dienst en dat de detentiefaciliteit in [plaats] expliciet is vermeld. In het VN-rapport staat dus wel dat in [plaats] in de periode waarin eiser daar zat sprake was van mensenrechtenschendingen en de verklaringen van eiser passen in het beeld dat in het rapport wordt geschetst. Dat deze rapporten van een latere datum zijn, nadat eiser het kamp [plaats] had verlaten, doet dan ook niet af aan de weergave van de conclusies door verweerder. Verweerder heeft daarbij terecht van belang gevonden dat de rapporten niet alleen zijn opgemaakt op basis van getuigenverklaringen, zodat wat eiser over de bewijskracht van getuigenverklaringen heeft aangevoerd niet het gewicht toekomt dat eiser daaraan toekent. Dat eiser in beroep heeft betoogd dat uit onder andere het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 2000 en het rapport van de SFH blijkt dat er in de periode dat eiser in [plaats] zat niets aan de hand was, volgt de rechtbank gelet op voorgaande niet. Dat kamp [plaats] niet expliciet wordt genoemd in de door eiser genoemde bronnen leidt niet tot een ander oordeel.
24. Verweerder heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’ en voldoende persoonlijk onderzoek verricht naar de gedragingen van eiser, zodat hij niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek of een individueel ambtsbericht.
Conclusie ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag
25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel of een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw.
5 VN, Report of the detailed findings of the Commission of Inquiry on Human Rights in Eritrea, van 5 juni 2015, A/HRC/29/CRP.1,
Intrekking verblijfsvergunning
26. Eiser heeft hierover aangevoerd dat hij bij zijn asielaanvraag niets heeft verzwegen en eerlijk heeft verklaard. In het nareisdossier van eiser ontbreekt een door eiser ondertekende antecedentenverklaring. Dat verweerder hem toch een mvv heeft afgegeven, komt dan voor risico van verweerder. Ook heeft hij verklaard dat hij militair was en dat hij illegaal is uitgereisd. Volgens eiser heeft verweerder het achterhouden van informatie dus niet ten grondslag kunnen leggen aan de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
27. De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van de antecedentenverklaring en het al dan niet achterhouden van gegevens, verweerder aan de intrekking in ieder geval terecht ten grondslag heeft gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank wijst op wat verweerder in het voornemen6 heeft opgenomen en nader heeft toegelicht ter zitting. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen, zodat er reeds hierom een grond voor intrekking bestaat.
Inreisverbod en artikel 8 van het EVRM
28. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser meent dat verweerders belangenafweging niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden nu hij niet naar alle (andere) relevante feiten, juridische gegevens en bijzondere omstandigheden heeft gekeken. Dit is niet in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018 in de zaak K. en H.F.7 Volgens eiser heeft verweerder dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat de door hem gemaakte afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij privé- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft daarom ten onrechte een inreisverbod van tien jaren opgelegd.
29. Het Hof van Justitie heeft in het arrest K. en H.F. overwogen dat uit de 1F‑status van een vreemdeling niet automatisch volgt dat hij een actueel, ernstig en werkelijk gevaar voor de openbare orde vormt8. Bij de beoordeling of dat gevaar voor de openbare orde bestaat, moet volgens het Hof rekening worden gehouden met onder andere de aard en ernst van de 1F‑misdrijven, de mate waarin een vreemdeling daarbij persoonlijk betrokken was, het bestaan van gronden voor uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling.9 Het Hof heeft erop gewezen dat het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven een relevante omstandigheid is bij de beoordeling, maar dat misdrijven ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop vanwege hun bijzondere ernst een actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde kunnen opleveren.10
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser een actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde
10 Punt 58 van het arrest
vormt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat de misdrijven op basis waarvan eiser de 1F‑status heeft gekregen, zeer ernstig zijn. De misdrijven die eiser zijn tegengeworpen, betreffen namelijk marteling en/of foltering, zware mishandeling en (willekeurige) gevangenneming of een andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht. Verweerder heeft verder bij zijn standpunt kunnen betrekken dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij die misdrijven, en dat niet is gebleken dat verzachtende omstandigheden zoals dwang of noodweer een rol hebben gespeeld bij de aan eiser tegengeworpen misdrijven. Tegen die achtergrond heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan het feit dat eiser uiteindelijk tijdens zijn werkzaamheden bij het [bedrijf ] is gedeserteerd, dat langere tijd verstreken is sinds de misdrijven en dat eiser in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd. Verweerder heeft daarover in het verweerschrift en op de zitting niet ten onrechte opgemerkt dat eiser zijn betrokkenheid bij de misdrijven nog steeds ontkent, dat het om een periode van meerdere jaren gaat (van 1996 tot 2000) en dat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor de misdrijven waarvoor hij persoonlijk verantwoordelijk wordt gehouden en daarmee geen berouw heeft getoond. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser een actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eisers betoog treft geen doel.
31. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in zijn belangenafweging heeft meegewogen dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, maar dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gezinsleven elders zou kunnen worden uitgeoefend. Eiser heeft ook aangevoerd dat aan de rest van zijn familie, zijn vrouw en drie minderjarige kinderen, een mvv is verleend per 1 februari 2020, dus voor het bestreden besluit. Verweerder heeft dit ten onrechte niet kenbaar meegewogen in zijn belangenafweging. Daarom is het besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
32. Verweerder heeft zich over de mvv-verlening aan zijn vrouw en drie minderjarige kinderen ter zitting op het standpunt gesteld dat, nog daargelaten of deze gezinsleden ten tijde van het bestreden besluit in Nederland waren, dit voor de beoordeling van verweerder zoals neergelegd in het bestreden besluit niet uit maakt.
33. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De afwijzing van de asielaanvraag van eiser, de intrekking van de vergunning en het inreisverbod heeft niet direct tot gevolg dat deze gezinsleden Nederland dienen te verlaten. Het is een eigen keuze van de gezinsleden om eiser naar een derde land te volgen om aldaar het gezinsleven uit te oefenen. Eiser kan weliswaar niet gedwongen worden uitgezet naar Eritrea omdat er voor hem in dat geval een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat, maar eiser zou zich ook kunnen vestigen in een derde land. Het ligt niet op de weg van verweerder te motiveren in welk land eiser zich zou kunnen vestigen en te onderzoeken in welk het land gezinsleven kan worden uitgeoefend. Dat dit in een werkinstructie zou staan, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, is de rechtbank niet gebleken.
34. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.