ECLI:NL:RBDHA:2020:14213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en uitbetaling van WIA-uitkering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning en uitbetaling van een WIA-uitkering. Eiser had op 7 februari 2020 een WIA-uitkering aangevraagd, welke met ingang van 23 januari 2020 was toegekend, maar niet werd uitbetaald. Het UWV stelde dat eiser meer dan 75% van het WIA-maandloon verdiende, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor uitbetaling. Eiser was van mening dat de berekening van het WIA-maandloon onjuist was, omdat hij in 2017 wegens ziekte niet had gewerkt en geen inkomsten had ontvangen in die periode. Hij betoogde dat de maanden waarin hij geen loon had ontvangen niet meegeteld moesten worden bij de berekening van het dagloon.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de regelgeving geen ruimte bood voor een andere berekening dan die door het UWV was toegepast. Eiser voldeed niet aan de voorwaarden om als starter te worden aangemerkt, aangezien hij in januari 2017 wel degelijk loon had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het UWV correct was en dat de beroepsgronden van eiser niet konden slagen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Stevers),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
23 januari 2020 eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en beslist dat deze niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 6 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft bij brief van 8 oktober 2020, bij de rechtbank ingekomen op 9 oktober 2020, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

Overwegingen

1. Eiser is van 2 tot en met 20 januari 2017 werkzaam geweest bij "Eminent". Vanaf 6 juni 2017 is eiser werkzaam bij [bouwbedrijf] B.V., aanvankelijk voor 40 uur per week, vanaf 10 oktober 2017 voor 36 uur per week en vanaf 2019 voor 20 uur per week. Eiser is ziek gemeld met ingang van 25 januari 2018 en ontving vanaf 1 januari 2019 tot en met 22 januari 2020 een uitkering ingevolge de Ziektewet. Met een aanvraag van 5 november 2019 heeft eiser verzocht om een WIA-uitkering. Bij het primaire besluit is een WIA-uitkering toegekend met ingang van 23 januari 2020, maar is tevens beslist dat de uitkering niet wordt uitbetaald.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. het bestreden besluit berust op het standpunt dat het dagloon op een juiste wijze en tot een juist bedrag is berekend. De WIA-uitkering is toegekend op basis van een WIA-maandloon van
€ 1.689,98 in het refertejaar 2017 en wordt niet uitbetaald, omdat eiser vanaf juni 2017 in zijn huidige werk meer dan 75% van dit bedrag verdient. Eiser komt niet in aanmerking voor de startersregeling omdat hij in januari 2017 een inkomen genoot.
3. Eiser betoogt dat de toegekende WIA-uitkering uitbetaald dient te worden. Hij stelt dat het WIA-maandloon niet moet worden vastgesteld op het gemiddelde over het gehele jaar 2017. Eiser heeft in dat jaar wegens ziekte 4,5 maand niet gewerkt en in die maanden ook geen andere inkomsten gehad. Deze periode moet daarom niet bij de berekening van het WIA-maandloon worden meegenomen. Eiser heeft immers zijn levensonderhoud en vaste lasten in deze periode uit eigen zak betaald. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar de regeling "Aanpassing dagloonbesluit 1 december 2016", waarin wordt vermeld dat verweerder vanaf 1 december 2016 alleen maanden waarin iemand loon heeft ontvangen meeneemt bij de berekening van het dagloon. Eiser stelt voorts dat de startersregeling en/of de regeling voor onbepaald verlof moeten worden toegepast. In vergelijkbare situaties worden voor de berekening van uitkeringen ingevolge de Ziektewet en de WW deze regelingen ook toegepast, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt, voor zover hier van belang, het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat eiser zowel met juridische - als persoonlijke argumenten zowel begrijpelijk als invoelbaar heeft betoogd dat het onredelijk is dat de aan hem toegekende WIA-uitkering niet wordt uitbetaald. In dit licht heeft hij ter zitting benadrukt dat hij altijd hard heeft gewerkt en veel moeite heeft gedaan om met zijn beperkingen weer aan het werk te komen. De rechtbank heeft tegen deze achtergrond de gronden van eiser uitgebreid gewogen, maar komt tot de conclusie dat de regelgeving geen ruimte laat de door verweerder gehanteerde berekening anders toe te passen.
4.4
Bij voornoemd oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet aangemerkt kan worden als starter als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit. Om dit artikel te kunnen toepassen geldt nu eenmaal het vereiste dat de verzekerde in het volledige eerste tijdvak van de referteperiode geen loon heeft ontvangen. Aan die voorwaarde voldoet eiser niet. Eiser heeft immers in de eerste maand van de referteperiode, te weten januari 2017, enkele weken in loondienst gewerkt op grond van een arbeidscontract met Eminent. Voor zover sprake was van ziekte, heeft geen ziekmelding plaatsgevonden. De verwijzing naar de regeling "Aanpassing dagloonbesluit 1 december 2016" kan eiser niet baten, nu op grond daarvan de maanden waarin iemand loon heeft ontvangen worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Ook is de rechtbank niet gebleken dat in die periode sprake was van onbetaald verlof. Vervolgens is eiser vanaf juni 2017 werkzaam bij zijn huidige werkgever. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit dient op grond van het voorgaande bij de dagloonvaststelling het totaal van het in 2017 in aanmerking te nemen loon te worden gedeeld door 261 loondagen. Alhoewel de rechtbank – mede in aanmerking genomen de bij hem gestelde diagnose(s) en zijn langdurige inzet om desondanks op de been te blijven – begrijpt dat eiser zijn zaak in beroep heeft willen voorleggen, komt de rechtbank op grond van het voorgaande dus tot het oordeel dat verweerder de berekening terecht heeft toegepast en dat de beroepsgronden daarom niet kunnen slagen.
5. Het beroep is dan ook ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier rechter
de griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.