ECLI:NL:RBDHA:2020:14211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een WIA-uitkering. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van de beoordeling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser had in het verleden al een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd opnieuw geconcludeerd dat hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat hun rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten. Eiser voerde aan dat zijn lichamelijke gesteldheid was verslechterd en dat er meer rekening gehouden had moeten worden met de medische informatie van zijn behandelend artsen. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie van de cardioloog en orthopeed al was meegenomen in de beoordeling en dat er geen medische aanwijzingen waren voor een zwaardere beperking dan eerder vastgesteld.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv terecht was, omdat eiser nog steeds voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2976

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
1 november 2018 aan eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich met een bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiser was van 1 januari 2015 tot 22 juni 2016 werkzaam als opperman stratenmaker bij Delta Personeelsdiensten B.V., waarna hem vanaf 22 juni 2016 wegens zijn uitval een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend. De aanvraag van eiser om een WIA-uitkering per 18 juni 2018 is destijds afgewezen omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het desbetreffende besluit is na bezwaar en beroep bij deze rechtbank (uitspraak van 1 november 2019; SGR 19/2057) onherroepelijk. Wel werd aan eiser bij besluit van 11 juni 2018 voor drie maanden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Bij brief van 20 maart 2019 heeft eiser bij het Uwv om een herbeoordeling verzocht. Bij het primaire besluit heeft verweerder naar aanleiding van de herbeoordeling wederom de toekenning van een WIA-uitkering geweigerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser ook per 1 november 2018 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is te achten en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering. In het bestreden besluit is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) gelet op diens rapport van 10 maart 2020 van mening is dat de bezwaren van eiser geen aanleiding geven de bevindingen de primaire verzekeringsarts te herzien. De arbeidsdeskundige b&b concludeert in zijn rapportage van 11 maart 2020 dat de arbeidsdeskundige Sociaal Medische Zaken bij het duiden van de functies voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van eiser.
3. Eiser betoogt dat hij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen door de verzekeringsartsen. Hij voert aan dat zijn lichamelijke gesteldheid verslechtert en dat meer rekening gehouden had moeten worden met de informatie verstrekt door zijn cardioloog en orthopeed. Zijn cardioloog heeft aangegeven dat geen verbetering valt te verwachten ten aanzien van zijn hartklachten en dat hij last zal blijven houden van hartritmestoornissen. Eiser kreeg van zijn cardioloog het advies om zich niet te veel in te spannen. Volgens de orthopeed is de linkerknie van eiser in verband met artrose aan slijtage onderhevig en is zijn rechterknie geheel versleten. Als gevolg van deze klachten zijn meerdere beperkingen aan de orde, onder andere bij duwen, trekken, tillen, dragen, knielen, hurken en werken in een beperkt tempo. Ook is er een risico op het ontstaan van conflicten.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat voornoemde rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om een herbeoordeling heeft M. Bouma (hierna ook: Bouma), verzekeringsarts Sociaal Medische Zaken, op 7 augustus 2019 bij eiser een volledig lichamelijk onderzoek verricht. De primaire verzekeringsarts E.M.C. Kirch heeft het door Bouma afgenomen onderzoek getoetst en akkoord bevonden. Bouma heeft in zijn rapport geconcludeerd dat sprake was van een toename van de beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Het betreft beperkingen ten aanzien van voorspelbare werkzaamheden, deadlines, hoog handelingstempo, conflicten en leidinggeven. In zoverre heeft eiser terecht een herbeoordeling aangevraagd. De geconstateerde extra beperkingen hebben echter slechts een geringe aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst opgeleverd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep G.K. Hebly (hierna ook: Hebly) heeft de bevindingen van Bouma bevestigd in zijn rapport van 10 maart 2020. Hetgeen eiser aanvoert levert geen aanknopingspunten voor de rechtbank op om aan de conclusies van Bouma en Hebly te twijfelen en te oordelen dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat alle informatie van behandelend artsen waarnaar eiser verwijst, te weten de bevindingen van cardioloog A.J. Sieders van 19 augustus 2018 en van orthopeed S.C. Wiersma-Tuinstra van 13 september 2018, bij het medisch onderzoek is betrokken. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen (medische) aanwijzingen zijn die het aannemen van nog meer of zwaardere beperkingen zouden kunnen rechtvaardigen.
4.3
Eiser heeft geen gronden aangedragen gericht tegen de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Naar aanleiding van de herbeoordeling hebben de primaire arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 23%. Derhalve is, in vergelijking met de vorige beoordeling, slechts sprake van een geringe toename van het arbeidsongeschiktheidspercentage, te weten van 18% naar 23%.
4.4
In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser benadrukt dat zijn leven als gevolg van zijn lichamelijke klachten ingrijpend is veranderd. Hij heeft toegelicht dat hij zijn hele leven hard heeft gewerkt en dat hij zich ernstig zorgen maakt over met name zijn hartklachten. Een operatie aan zijn hart zou uitkomst kunnen bieden, maar het risico van overlijden weerhoudt eiser deze operatie te ondergaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers gezondheidsklachten wel degelijk heeft erkend. Dat betekent echter niet dat eiser niet meer in staat zou zijn om aangepast (licht) werk te doen. De enkele vrees van eiser dat hij voor potentiële werkgevers niet interessant is, gelet op zijn slechte gezondheid en relatief hoge leeftijd, is niet voldoende om de juistheid van verweerders beoordeling in twijfel te trekken. Op grond van die beoordeling is eiser nog altijd voor minder dan 35% arbeidsongeschikt, zodat aan hem terecht geen WIA-uitkering is toegekend.
4.5
Het vorenstaande betekent dat wat eiser heeft aangevoerd geen doel treft, en dat verweerder aan eiser terecht en op goede gronden met ingang van 1 november 2018 een WIA-uitkering heeft geweigerd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.