ECLI:NL:RBDHA:2020:14176
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf in verband met COVID-19 en hoorplicht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Tunesische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 11 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke op 31 oktober 2019 door de verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 25 maart 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 9 oktober 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de visumaanvraag is gebaseerd op verschillende gronden, waaronder onvoldoende bewijs van het doel van het verblijf en de financiële middelen van de eiser. Daarnaast werd de eiser beschouwd als een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de COVID-19 pandemie. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse overheid op 19 maart 2020 de grenzen heeft gesloten voor niet-essentiële reizen van buiten de EU ter bescherming van de volksgezondheid. De rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht heeft afgezien van het horen van de eiser, omdat er geen twijfel bestond dat het bezwaar niet zou leiden tot een andersluidend besluit.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de visumaanvraag op juiste gronden is gedaan en dat de eiser niet valt onder de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.