ECLI:NL:RBDHA:2020:14176

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf in verband met COVID-19 en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Tunesische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 11 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke op 31 oktober 2019 door de verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 25 maart 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 9 oktober 2020, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de visumaanvraag is gebaseerd op verschillende gronden, waaronder onvoldoende bewijs van het doel van het verblijf en de financiële middelen van de eiser. Daarnaast werd de eiser beschouwd als een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid in het kader van de COVID-19 pandemie. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse overheid op 19 maart 2020 de grenzen heeft gesloten voor niet-essentiële reizen van buiten de EU ter bescherming van de volksgezondheid. De rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht heeft afgezien van het horen van de eiser, omdat er geen twijfel bestond dat het bezwaar niet zou leiden tot een andersluidend besluit.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de visumaanvraag op juiste gronden is gedaan en dat de eiser niet valt onder de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3333

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met zaaknummer AWB 19/4897, plaatsgevonden op 9 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1976 en heeft de Tunesische nationaliteit. Eiser heeft op 11 oktober 2019 een aanvraag ingediend tot verlening van een visum voor kort verblijf.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit afgewezen en aan die afwijzing de volgende redenen ten grondslag gelegd: het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn onvoldoende aangetoond; eiser heeft niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar u met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen; eiser wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (hierna: de Schengengrenscode), of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten, en; het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten kan niet worden vastgesteld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag voor een visum kort verblijf gehandhaafd, maar hieraan een nieuwe afwijzingsgrond ten grondslag gelegd. De aanvraag is in het bestreden besluit uitsluitend afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel vi, van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), nu er sprake is van een bedreiging van de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21 van de Schengengrenscode. Ter voorkoming van verdere uitbreiding van de wereldwijde COVID-19 (corona)pandemie en ter bescherming van de volksgezondheid heeft de Nederlandse overheid besloten om vanaf 19 maart 2020 de grenzen te sluiten voor niet-essentiële reizen van burgers van buiten de Europese Unie. Toerisme, familie- of vriendenbezoeken worden in beginsel aangemerkt als niet-essentiële bezoeken en eiser heeft een visum aangevraagd voor een van deze reisdoelen. Niet is gebleken dat eiser aangemerkt moet worden als een reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Verweerder heeft van horen afgezien, nu een hoorzitting niets zal veranderen aan de bevindingen met betrekking tot de potentiële bedreiging van de volksgezondheid.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat verweerder het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd en er geen volledige en afdoende belangenafweging is uitgevoerd. Eiser stelt geen corona te hebben en daarom niet te volgen waarom hij wordt gezien als een gevaar voor de volksgezondheid. Het ligt niet op de weg van verweerder om te beoordelen of een persoon daadwerkelijk een gevaar vormt voor de volksgezondheid nu hiertoe geen concrete aanwijzingen zijn. De crisis staat los van de wereldwijde COVID-19 pandemie en verweerder had het bezwaar alsnog inhoudelijk moeten beoordelen. Ook is het onduidelijk hoe het bezwaarschrift ongegrond verklaard kan worden nu de aanvraag om een visum kort verblijf in beginsel op andere gronden was afgewezen. Verweerder had bijvoorbeeld na in een inhoudelijke beoordeling in het bestreden besluit kunnen aangeven dat eiser wel in aanmerking komt voor een visum, maar dat eiser dit visum tijdelijk niet kan gebruiken in verband met het reisverbod. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en onder a), sub vi), van de Visumcode, voor zover hier van belang, wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.
Ingevolge artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483), blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt. Deze heroverweging is niet gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Met het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om uitsluitend op de door eiser ingediende bezwaargronden te reageren.
6.2
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
De rechtbank constateert dat de Nederlandse overheid in verband met het coronavirus heeft besloten om vanaf 19 maart 2020 de grenzen te sluiten voor niet-essentiële reizen van burgers van buiten de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid. De rechtbank stelt vast dat eiser niet gemotiveerd heeft betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode en niet is gesteld noch is gebleken dat eiser valt onder de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het visum van eiser geweigerd dient te worden, nu hij gelet op het coronavirus beschouwd kan worden als een (potentiële) bedreiging van de volksgezondheid. De stelling van eiser dat hij geen corona heeft en dat hij daarom geen gevaar vormt voor de volksgezondheid, volgt de rechtbank niet. Gelet op de aard van de pandemie – zijnde een epidemie op wereldwijde schaal –, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om op grond van deze afwijzingsgrond de aanvraag van eiser af te wijzen zonder te beoordelen of eiser als individu een specifiek gevaar vormde. De aard van het virus en de risico’s die daarmee samenhangen, hebben voor verweerder dus aanleiding kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eiser aangevraagde visum. Ook het ter zitting door eiser aangevoerde standpunt dat eiser geen gemiddelde derdelander is, nu hij banden met Nederland heeft en ook ten tijde van de afwijzing verwikkeld was in een rechterlijke procedure, leidt niet tot een andere uitkomst. Zoals in het voorgaande overwogen, heeft verweerder mogen besluiten tot een categoriale weigering en valt eiser niet binnen de uitzonderingscategorieën.
7. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft kunnen overwegen dat een hoorzitting achterwege kon blijven, nu een gehoor niets zou veranderen aan de bevindingen met betrekking tot de potentiële bedreiging van eiser voor de volksgezondheid. Dat aan het bestreden besluit een andere juridische weigeringsgrond ten grondslag is gelegd dan aan het primaire besluit, doet hier naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het overwogene in rechtsoverweging 6.1, niet aan af.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.