ECLI:NL:RBDHA:2020:14169

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 9818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van mensenhandel en toepassing nieuw beleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1987, had op 14 mei 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De aanvraag voor de verblijfsvergunning werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie had besloten geen vervolging in te stellen, waardoor de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk werd geacht voor de opsporing en vervolging van mensenhandel. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte het nieuwe beleid, zoals opgenomen in WBV 2019/10, had toegepast, aangezien hij al voor de invoering van dit beleid aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde echter dat de datum van ontvangst van de kennisgeving van aangifte bepalend was voor de aanvraag en dat het nieuwe beleid correct was toegepast. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het oude beleid een gunstigere uitkomst zou hebben opgeleverd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1987 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 14 mei 2019 heeft eiser aangifte gedaan van mensenhandel en deze aangifte is op 20 augustus 2019 bij verweerder ontvangen. Verweerder merkt de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) tot voortijdige beëindiging van eisers zaak van 16 augustus 2019 blijkt dat geen vervolging wordt ingesteld inzake de aangifte mensenhandel van eiser omdat Nederland geen rechtsmacht heeft voor de gepleegde feiten. Hieruit volgt volgens verweerder dat de aanwezigheid van eiser niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van opsporing en vervolging van mensenhandel en daarmee voldoet eiser niet aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Aanvullend heeft verweerder overwogen dat, voor zover eiser het niet eens is met het onderzoek of het besluit tot voortijdige beëindiging, eiser zich kan wenden tot de politie dan wel het OM, of beklag kan doen bij het Gerechtshof te Den Haag. Niet valt in te zien waarom door het OM en Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel samen met de Italiaanse autoriteiten een onderzoek opgestart moet worden. Verder is het voor eiser mogelijk zich in Italië op de Mensenhandelrichtlijnen (Richtlijn 2011/36/EU en Richtlijn 2004/81/EG) te beroepen en desgewenst aangifte van mensenhandel te doen. Er kan op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van worden uitgegaan dat Italië zijn Unierechtelijke en internationale verplichtingen zal nakomen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte verwijst naar het nieuwe beleid van 1 augustus 2019 (WBV 2019/10) nu eiser al op 14 mei 2019 aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ten onrechte getoetst aan het nieuwe, minder gunstige beleid en had op grond van de B8 regeling eiser een verblijfsvergunning humanitair niet tijdelijk moeten verlenen en eiser in de nationale procedure moeten opnemen. Voorts betoogt eiser dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is kwetsbaar als slachtoffer van uitbuiting en mensenhandel en gezien de systeemfouten in het Italiaanse asielstelsel is het de vraag of eiser in Italië kan rekenen op voldoende en adequate rechtsbescherming inzake een aangifte van mensenhandel. Verweerder zal zich ervan moeten vergewissen of eiser in zijn situatie beschermd zal worden en de gelegenheid zal krijgen om aangifte te doen in het kader van mensenhandel en uitbuiting. Eiser kan voor het doen van aangifte tegen mensensmokkelaars wegens oplichting niet terecht bij de Italiaanse autoriteiten.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 merkt verweerder de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie of KMar is doorgestuurd naar de IND.
Ingevolge het nieuwe beleid van verweerder, zoals opgenomen in WBV 2019/10 en geldend vanaf 1 augustus 2019, wordt het oude beleid in paragraaf B8/3 van de Vc 2000 gewijzigd en worden vreemdelingen die onder de Dublinverordening vallen niet meer direct na aangifte van mensenhandel in bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Verweerder beslist:
• binnen een streeftermijn van 24 uur nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel; of
• zo snel mogelijk nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank overweegt dat bij uitspraak van 6 maart 2020 van deze rechtbank betreffende het beroep in de asielprocedure van eiser (ECLI:NL:RBDHA:2020:2104) is geoordeeld dat de datum van 20 augustus 2019 heeft te gelden als datum van de aanvraag van onderhavige reguliere verblijfsvergunning en aan eiser conform het beleid van na
1 augustus 2019 dan ook geen verblijfstitel is verstrekt. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297), moet op grond van paragraaf B8/3.1. van de Vc 2000 in geval van aangifte van mensenhandel eerst een kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) door de politie of de KMar aan de IND zijn verzonden, alvorens sprake is van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk' in het kader van mensenhandel. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte het nieuwe beleid heeft toegepast ten aanzien van zijn aanvraag kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet slagen. Verweerder heeft terecht de datum van ontvangst van de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel bepalend geacht en derhalve het nieuwe beleid van na 1 augustus 2019 en zoals opgenomen in WBV 2019/10, toegepast. Uit dit beleid volgt dat voor toewijzing van de aanvraag van belang is of het OM de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk acht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Verweerder heeft, gelet op het besluit van het OM van 16 augustus 2019 tot voortijdige beëindiging waaruit blijkt dat geen vervolging wordt ingesteld inzake de aangifte mensenhandel van eiser, de aanvraag van eiser terecht afgewezen. Daarnaast staat voor de rechtbank onvoldoende vast dat toepassing van het beleid van voor 1 augustus 2019 een gunstigere uitkomst zou hebben gehad. Bij toepassing van het oude beleid zou eiser wel een (tijdelijke) verblijfsvergunning zijn verleend, maar deze zou vervolgens na de kennisgeving van het OM aangaande het sepot van de aangifte van eiser, weer zijn ingetrokken.
6.2
Ten aanzien van de stelling van eiser dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, mede omdat het voor eiser niet mogelijk is om in Italië aangifte te doen van mensenhandel en verweerder zich ervan moet vergewissen dat eiser de gelegenheid zal krijgen om aangifte te doen, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond geen nadere bespreking behoeft nu uit het verweerschrift blijkt dat Nederland zich inmiddels verantwoordelijk heeft gesteld voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.