Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten.
2. Op 3 maart 2019 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat de autoriteiten van Italië daarvoor verantwoordelijk waren. Dit staat in rechte vast. Op 9 oktober 2019 is eiser overgedragen aan Italië.
3. Op 13 december 2019 heeft eiser in Nederland een opvolgende asielaanvraag ingediend. Ook deze is niet in behandeling genomen omdat de autoriteiten van Italië daarvoor verantwoordelijk zijn. Ook dit staat in rechte vast.
4. Hangende de opvolgende asielprocedure heeft eiser op 11 februari 2020 in Nederland aangifte van mensenhandel gedaan. Verweerder is daarvan door de politie op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft verweerder het doen van aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘humanitair tijdelijk’.
5. Bij brief van 13 februari 2020 heeft het Openbaar Ministerie (OM) aan eiser meegedeeld dat er naar aanleiding van zijn aangifte geen nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan plaatsvinden. De reden daarvoor is dat niet kon worden vastgesteld dat Nederland rechtsmacht heeft over de strafbare feiten die volgens eiser in Italië hebben plaatsgevonden. Verweerder is daarvan op de hoogte gesteld door het OM.
6. Bij besluit van 14 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c, of g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 omdat eisers aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van mensenhandel.
7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Niet in geschil is dat op eiser de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) van toepassing is.
9. Bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2019/10,
Stcrt.2019, 40593, heeft verweerder zijn beleid voor Dublinclaimanten die aangifte doen van mensenhandel gewijzigd. Anders dan voor andere vreemdelingen, geldt voor Dublinclaimanten niet langer dat zij in beginsel binnen 24 uur na het doen van aangifte een reguliere verblijfsvergunning krijgen. Dit wordt nu enkel gedaan nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de Dublinclaimant noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
10. In artikel 8 van de Richtlijn 2004/81/EG is neergelegd dat de lidstaten de aangever van mensenhandel onder voorwaarden in het bezit moeten stellen van een verblijfstitel. Eiser voert aan dat hij door het doen van aangifte van mensenhandel en door het meewerken met de politie voldoet aan de voorwaarden van dit artikel, zodat verweerder hem ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een reguliere verblijfsvergunning.
11. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel blijkt namelijk dat voor afgifte van een verblijfstitel de voorwaarde geldt dat het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure in het kader van de aangifte dienstig is dat het verblijf van de aangever op het grondgebied van de lidstaat wordt verlengd. Uit wat hiervoor onder 5. is overwogen, blijkt dat hieraan in het geval van eiser niet is voldaan.
12. Eiser voert vervolgens aan dat de Richtlijn 2004/81/EG en de Richtlijn 2011/36/EU niet op juiste wijze in algemeen verbindende voorschriften zijn geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving over de bescherming van aangevers van mensenhandel. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
13. Ten tijde van het verschijnen van de Richtlijn 2004/81/EG bestond er in Nederland al een regeling voor de bescherming van aangevers van mensenhandel. Er was daarom geen noodzaak tot (verdere) implementatie van deze richtlijn. De rechtbank verwijst hierbij naar
Kamerstukken II2014/15, 22 112, nr. 1932. Anders dan eiser stelt is deze regeling wel neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, te weten artikel 3.48, eerste lid, van het Vb.
14. Verder stelt de rechtbank vast dat de Richtlijn 2011/36/EU is geïmplementeerd in een ander algemeen verbindend voorschrift, te weten het Wetboek van Strafrecht. Hierbij verwijst de rechtbank naar
Kamerstukken II2011/12, 33 309.
15. Daarnaast voert eiser aan dat de wijziging van het beleid door het WBV 2019/10 in strijd is met de bovengenoemde richtlijnen. Volgens eiser heeft verweerder niet ten nadele van Dublinclaimanten mogen terugkomen op het eerdere beleid dat er in beginsel binnen 24 uur na het doen van aangifte van mensenhandel een verblijfsvergunning werd afgegeven, omdat artikel 3 van de Richtlijn 2004/81/EG geen onderscheid maakt tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten.
16. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het beleid waarbij ook aan Dublinclaimanten in beginsel binnen 24 uur na het doen van aangifte van mensenhandel een verblijfsvergunning werd verstrekt begunstigend beleid was dat verder ging dan de verplichtingen van de Richtlijn 2004/81/EG. Het staat bestuursorganen op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vrij om van begunstigend beleid terug te komen. In dit geval is daarbij wel van belang dat aan de minimumnormen van de richtlijn moet zijn voldaan. In dat licht stelt de rechtbank vast dat eiser de bescherming heeft genoten die wordt voorgeschreven door de richtlijn. Eiser is in de gelegenheid geweest om in Nederland aangifte van mensenhandel te doen en om de uitkomst daarvan in Nederland af te wachten. Niet gebleken is dat hij in die periode verstoken is geweest van de voorzieningen zoals die zijn neergelegd in de richtlijn.
17. Het enkele feit dat in artikel 3 van de richtlijn geen categorieën vreemdelingen zijn omschreven, maakt niet dat verweerder niet met inachtneming van de minimumnormen mag differentiëren in beleid. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderscheid tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten leidt tot kennelijke onredelijkheid van het nieuwe beleid, omdat dit is gebaseerd op het objectieve gegeven dat deze vreemdelingen een verschillende verblijfsrechtelijke positie hebben.
18. Verder voert eiser aan dat de wijziging van het beleid door het WBV 2019/10 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover eiser dit onderbouwt door te stellen dat het nieuwe beleid een onrechtmatige aanscherping is, gaat dat gelet op wat hiervoor is overwogen niet op.
19. Eiser wijst er daarnaast op dat hij al tijdens zijn aanmeldgehoor op 7 maart 2019 heeft meegedeeld dat hij aangifte van mensenhandel wilde doen. Dit enkele feit geeft echter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat moet worden afgeweken van het nieuwe beleid voor zover daarin voor de toepasselijkheid ervan wordt uitgegaan van de datum van de daadwerkelijke aangifte. De Richtlijn 2004/81/EG verplicht de lidstaten in artikel 5 enkel om de betrokken vreemdeling te informeren over de mogelijkheden voor het doen van aangifte van mensenhandel. Uit het rapport van het gehoor van 7 maart 2019 is af te leiden dat dit is gebeurd. Het lag vervolgens op de weg van eiser zelf, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, om daadwerkelijk over te gaan tot het doen van aangifte. Dat hij niet onder het oude beleid valt omdat dit destijds niet is gebeurd, kan niet voor rekening van verweerder komen.
20. Ten slotte voert eiser aan dat hij is benadeeld omdat aan hem in strijd met artikel 6 van de Richtlijn 2004/81/EG geen bedenktijd is gegeven.
21. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. Zoals hiervoor onder 16. al is overwogen, is eiser in de gelegenheid geweest om in Nederland aangifte van mensenhandel te doen en om de uitkomst daarvan in Nederland af te wachten, waarbij niet is gebleken dat aan hem de voorzieningen zoals die zijn neergelegd in de richtlijn zijn onthouden. Evenmin is gebleken dat eiser niet weloverwogen aangifte heeft kunnen doen.
22. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder uit het bezwaarschrift, gelezen in relatie tot het primaire besluit, meteen kunnen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Om die reden heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mogen afzien van horen in bezwaar.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.