ECLI:NL:RBDHA:2020:14098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/3244 en AWB 20/213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van familieleven en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat er geen beschermenswaardig familieleven bestond tussen de eiseres en haar kleinkinderen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk sprake is van beschermenswaardig familieleven, gezien de hechte persoonlijke banden die de eiseres met haar kleinkinderen heeft opgebouwd, vooral omdat zij gedurende twee jaar de hoofdverzorger was van deze kinderen.

De rechtbank heeft de afweging van de staatssecretaris als onvoldoende gemotiveerd beschouwd. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop moeten staan en dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderbouwd waarom het familieleven als beëindigd kan worden beschouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kleinkinderen en de rol van de eiseres in hun leven opnieuw moeten worden afgewogen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3244 (beroep)
AWB 20/213 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1964, van Surinaamse nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. A Berends),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Boerci).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 20 april 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
1. Eiseres verblijft naar eigen zeggen sinds 1990 in Nederland. Eiseres heeft in Nederland meerdere kleinkinderen, waarvan vier minderjarig. [kind 1] van vijf jaar oud, [kind 2] van zeven jaar oud, [kind 3] van twaalf jaar oud en [kind 4] van veertien jaar oud. Op 16 oktober 2017 is de moeder van de kinderen, tevens dochter van eiseres, aangehouden in Frans-Guyana en veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf vanwege drugssmokkel. Op het moment van aanhouding waren de twee oudste kinderen, [kind 3] en [kind 4] , bij eiseres. De twee jongste kinderen, [kind 1] en [kind 2] , waren bij moeder. Zij zijn toen in Frans-Guyana in een pleeggezin geplaatst. Op 26 januari 2018 heeft de vader van de kinderen [kind 1] en [kind 2] naar eiseres in Nederland gebracht. De kleinkinderen hebben vervolgens gezamenlijk ongeveer twee jaar met eiseres in het huis van moeder gewoond. De Raad van de Kinderbescherming (RvdK) heeft naar aanleiding van de aanhouding en veroordeling van moeder op 19 januari 2018 een rapportage opgesteld. Overigens was de familie daarvoor al bekend bij de RvdK. Moeder mocht op een gegeven moment de resterende duur van haar straf in Nederland uitzitten. Na haar vrijlating is zij op een gegeven moment bij haar kinderen en eiseres gaan wonen. Na een incident thuis tussen moeder en [kind 4] zijn alle kinderen begin 2020 uit huis geplaatst. Sindsdien draagt eiseres niet meer de zorg voor de kleinkinderen. Naar eigen zeggen spreekt ze haar kleinkinderen nu wekelijks en is er maandelijks een persoonlijk contactmoment. Op de dag van de zitting waren de kinderen nog steeds uit huis geplaatst en was nog geen zicht op een einddatum.
2. Eiseres heeft op 7 juni 2018 een aanvraag gedaan op grond van het Chavez-Vilchez [1] arrest. De afwijzing van die aanvraag is met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juli 2020 [2] in rechte vast komen te staan. Op 8 oktober 2019 heeft eiseres deze aanvraag ingediend.
Is sprake van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM?
3. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting het ingenomen standpunt in het bestreden besluit enigszins genuanceerd. Verweerder neemt primair geen beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat als sprake is van beschermenswaardig familieleven, de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Eiseres heeft ongeveer voor twee jaar voor de kleinkinderen gezorgd, waarbij zij geen gezag noch voogdij over haar kleinkinderen had. Dit betrof een tijdelijke situatie ter overbrugging van de detentie van de dochter van eiseres. Daarmee is dan ook geen sprake van beschermenswaardig familieleven. Voor zover door de periode van detentie dit familieleven zou zijn ontstaan, is daar nu geen sprake meer van, nu het intensieve contact van eiseres met haar kleinkinderen is beëindigd. Dat nu nog sprake zou zijn van periodieke telefonische en fysieke contactmomenten is door eiseres niet onderbouwd. Al zou daar sprake van zijn, dan is dat onvoldoende om het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden aan te nemen.
4.1
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar kleinkinderen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2
Uit het arrest Krukic van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [3] volgt dat de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven tussen (minderjarige) kleinkinderen en hun grootouders in het kader van artikel 8 van het EVRM een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden (“close personal ties”/ “sufficiently close family ties”). Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat, dient verweerder dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. Voorts heeft het EHRM in dit arrest overwogen dat, hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van familie- en gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.
4.3
Vast staat dat eiseres en de kleinkinderen ongeveer twee jaar hebben samengewoond en dat eiseres in die periode de hoofdverzorger was van de kleinkinderen. Eiseres heeft terecht naar voren gebracht dat niet uitmaakt dat deze relatie niet middels gezag of voogdij is geformaliseerd. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt niet dat dat een vereiste is. De rechtbank volgt dat standpunt van verweerder dan ook niet. Aan het feit dat de grootouders in het arrest Krukic zeven/acht jaar met hun kleinkinderen samen hebben gewoond en in dit geval ongeveer twee jaar, hecht de rechtbank minder waarde dan verweerder. De rechtbank wijst in dit kader ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 augustus 2018. [4] Ook in die zaak woonden de grootmoeder en kleinzoon ongeveer twee jaar samen en heeft de Afdeling beschermenswaardig familieleven aangenomen. Het standpunt van verweerder vervolgens dat het familieleven is beëindigd, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op welke grondslag eenmaal aanwezig familieleven zoals in dit geval als beëindigd kan worden gekwalificeerd. Verweerders verwijzing naar de tijdelijke situatie van de detentie van moeder betreft een feitelijke aangelegenheid en kan, zonder nadere motivering, niet dienen als een (juridische) grondslag. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om het familieleven als beëindigd te beschouwen.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
5. Volgens verweerder valt de belangenafweging in het nadeel van eiseres uit. De Nederlandse staat heeft belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, waarbij in het nadeel van eiseres weegt dat zij niet legaal in Nederland verblijft, dit ook weet en ook steeds geweten heeft. Als eiseres onder die omstandigheden familieleven aangaat stelt zij verweerder voor een voldongen feit. In dat geval kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft meegewogen dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie die zou maken dat de kleinkinderen eiseres zouden moeten volgen naar Suriname, zoals is bevestigd in voornoemde Chavez-uitspraak. Verweerder heeft daarnaast meegewogen dat de huidige contacten van eiseres met haar kleinkinderen minimaal zijn, ook indien haar niet onderbouwde stelling van wekelijks telefonisch contact zou moeten worden gevolgd. Het betoog van eiseres dat de uithuisplaatsing van de kleinkinderen niet aan haar kan worden verweten, baat haar niet. Verwijtbaarheid speelt immers geen rol in de afweging van verweerder, aldus verweerder.
6.1
De rechtbank is enigszins terughoudend toetsend van oordeel dat verweerders besluitvorming onvoldoende blijk heeft gegeven van een belangenafweging –
fair balance– op basis van een diepgaand onderzoek, zoals is vereist ingevolge het arrest van het EHRM inzake Neulinger [5] , met daarbij “a paramount consideration” voor de belangen van de kleinkinderen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.2
Uit het dossier komt het beeld naar voren van een kwetsbaar gezin; afwezige vader en moeder met een detentieverleden, waarbij de kinderen – ook al voordat moeder in detentie terechtkwam – in beeld waren van de RvdK wegens zorgen over de opvoedingsvaardigheden van moeder. In voornoemd rapport van de RvdK van 19 januari 2018 staat dat de RvdK de indruk heeft dat eiseres de kleinkinderen – al dan niet met de nodige ondersteuning – het nodige zal bieden zodat zij zich op een evenwichtige wijze kunnen ontwikkelen. Eiseres handelt in het belang van de kleinkinderen, aldus de RvdK. Ook in de verklaring van de jeugdbeschermer van 31 mei 2018 staat dat eiseres zeer betrokken is geweest bij de opvoeding en het welzijn van de kleinkinderen. De verklaringen van moeder en [kind 4] bevestigen het beeld van een zeer betrokken oma. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het dan ook aannemelijk, zoals eiseres ook in bezwaar naar voren heeft gebracht, dat zij de enige stabiele en positieve familiefactor in het leven van haar kleinkinderen is. Uit verweerders besluitvorming blijkt onvoldoende kenbaar welke waarde aan deze omstandigheden is gehecht. Volgens eiseres zijn de kleinkinderen voorts uit huis geplaatst vanwege een geëscaleerde ruzie tussen moeder en [kind 4] ; eiseres had daar niets mee te maken. Verweerder heeft opgemerkt dat verwijtbaarheid geen rol speelt, maar in deze specifieke situatie is naar het oordeel van de rechtbank het ontbreken van verwijtbaarheid zijdens eiseres een belang wat in de afweging in het voordeel van eiseres zou kunnen worden betrokken.
6.3
Blijkens verweerders besluitvorming is de nadruk bij de belangenafweging gelegd op de vorm die de relatie had vanaf het moment van het bestreden besluit; toen de kinderen al uit huis waren geplaatst en het contact tussen eiseres en de kleinkinderen niet meer zo was als toen ze nog allemaal samenleefden. De rechtbank overweegt dat verweerder hier zeker waarde aan mag hechten, maar daarbij niet uit het oog mag verliezen wat voor rol eiseres ook buiten het huidige contact in het leven van de kleinkinderen en dit gezin speelt. De door verweerder gemaakte belangenafweging geeft hier onvoldoende blijk van. De rechtbank acht in dat verband mede van belang dat eiseres op de zitting nader heeft toegelicht dat zij met moeder samen de rol van ouders vervult voor de kleinkinderen. Toen moeder na haar vrijlating bij eiseres en de kleinkinderen introk, hebben zij samen voor de kleinkinderen gezorgd. De rechtbank volgt dan ook het betoog van eiseres dat zij dus niet zomaar een gewone oma is, zij is net zo belangrijk in dit kwetsbare gezin als moeder.
6.4
Verweerders verwijzing naar de Chavez-uitspraak inzake eiseres, volgt de rechtbank in dit geval niet. In die zaak is inderdaad geconcludeerd dat geen sprake was van de afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en de kleinkinderen zoals bedoeld in het Chavez-arrest. Dat betreft echter een ander toetsingskader en bij artikel 8 van het EVRM moeten ook andere, zoals de reeds genoemde, elementen worden betrokken bij de door verweerder te maken belangenafweging. Voor de rechtbank is verder van belang dat de gemachtigde van eiseres op de zitting heeft verklaard dat begin 2021 een zitting is gepland bij de kinderrechter waar zal worden gesproken over de uithuisplaatsing. Op het moment van het onderzoek op deze zitting, wist eiseres niet wat de laatste stand van zaken was ten aanzien van de uithuisplaatsing. Of de kleinkinderen dan weer naar huis mogen, is dan ook niet bekend. Mochten de kleinkinderen weer naar huis mogen, dan blijkt uit het dossier voldoende duidelijk dat het voor de stabiliteit van het gezin belangrijk dat is eiseres een grote rol blijft spelen in het leven van de kleinkinderen. Ook dit element heeft verweerder onvoldoende kenbaar betrokken in zijn belangenafweging.
6.5
De rechtbank neemt bij haar oordeel ook in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM [6] in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen. Gelet op het voornoemde is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluitvorming hiervan onvoldoende blijk geeft.
7. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd dat (i) geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseres en haar kleinkinderen en (ii) de belangenafweging in het nadeel van eiseres dient uit te vallen. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gronden die eiseres naar voren heeft gebracht ten aanzien van haar privéleven te behandelen. Niet uitgesloten kan worden dat de belangenweging die verweerder opnieuw zal moeten maken ten aanzien van het familieleven ook raakvlakken zal hebben met de door verweerder gemaakte belangenafweging met betrekking tot het privéleven.
8. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op grond van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder mee om ervoor te zorgen dat in elk geval inzicht wordt verkregen in de stukken die ten grondslag liggen aan de uithuisplaatsing, zodat het nieuw te nemen besluit voldoende zorgvuldig kan worden voorbereid en die informatie daar voldoende kenbaar bij wordt betrokken. De rechtbank stelt de termijn voor het nemen van het nieuwe besluit op acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1575,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/3244,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/213,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.575,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Met kenmerk AWB 20/00089, niet gepubliceerd.
3.EHRM Krukic vs. Kroatië, 25 november 2014 (zaaknummer 10140/13).
5.Arrest van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland , ECLI:NL:XX:2010:BN6277.
6.Zie bijv. het arrest van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.