ECLI:NL:RBDHA:2020:14078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door te late indiening en onherroepelijkheid van bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Bedrijvenschap Harnaschpolder (eiser) en de Minister voor Economische Zaken en Klimaat (verweerder) over de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. De aanvraag was ingediend op 14 december 2015, maar verweerder heeft deze afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de bepalingen van het rijksinpassingsplan, die de aanleg van een hoogspanningsverbinding mogelijk maken, onherroepelijk zijn geworden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 december 2010. Hierdoor had eiser zijn aanvraag voor 29 december 2015 moeten indienen, wat niet is gebeurd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser niet alleen betrekking had op de percelen waarop een gedoogverplichting was gevestigd, maar ook op andere percelen in de nabijheid van de hoogspanningsverbinding. Verweerder heeft de zienswijze van eiser, die op 30 september 2016 werd ingediend, als een nieuwe aanvraag aangemerkt, omdat deze een wijziging van niet-ondergeschikte aard betrof. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt en concludeert dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3607

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

Bedrijvenschap Harnaschpolder, te Delft, eiser

(gemachtigde: mr. P.S.A. Overwater),
en

de Minister voor Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. R.H.M. Sipman en mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Tennet TSO B.V., te Arnhem

(gemachtigde: mr. C.H.R.M. van der Hoeven).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en derde-partij hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. De rechtbank heeft de zaak gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 17/8737, 18/505, 18/1699, 18/2429 en 18/3608. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn werknemers [A] en [B] , bijgestaan door zijn gemachtigde en [E] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D] , bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Bij besluit van 28 augustus 2009 is het “Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)” (het rijksinpassingsplan) vastgesteld. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van een 380 kiloVolt hoogspanningsverbinding van ongeveer 20 km tussen Wateringen en Zoetermeer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 29 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO9217) een deel van de beroepen tegen het besluit van 28 augustus 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen, met uitzondering van de plangrens, in stand blijven en de opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een inpassingsplan vast te stellen. Het herziene rijksinpassingsplan is op 26 juni 2012 vastgesteld, op 18 augustus 2012 in werking getreden en op 19 oktober 2012 onherroepelijk geworden.
2. Eiser is een gemeenschappelijke regeling die is ingesteld door de gemeenten Den Haag, Delft en [gemeenteplaats] (nu Midden-Delfland) om het bedrijventerrein Harnaschpolder te ontwikkelen. Eiser heeft op 14 december 2015 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Eiser heeft in het kader van zijn aanvraag een schadeloosstellingsrapport van 18 december 2015 overgelegd. In dit rapport staat dat eiser eigenaar is van de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] . De hoogspanningsverbinding loopt over deze acht percelen en aan eiser is een gedoogverplichting opgelegd ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. In het schadeloosstellingsrapport wordt een bedrag van € 24.820.000,- gevorderd.
3. Eiser heeft op 30 september 2016 een zienswijze ingediend, waarin staat dat hij ook eigenaar is van de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , sectie [X 2] nummers [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] , die in de nabijheid van de hoogspanningsverbinding liggen. Volgens eiser zijn ook deze percelen door de komst van de hoogspanningskabel in waarde verminderd.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de zienswijze van 30 september 2016 beschouwd als een nieuwe aanvraag om planschade. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat deze niet op tijd is ingediend. De bepalingen van het rijksinpassingsplan zijn volgens verweerder op 29 december 2010 onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor 29 december 2015 zijn aanvraag om tegemoetkoming in de planschade had moeten doen.
Beoordeling van het geschil
5. Eiser betoogt primair dat de aanvraag van 14 december 2015 betrekking had op alle percelen in zijn eigendom, dus zowel de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] en 1546, waarop de gedoogverplichting is gevestigd, als de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , sectie H nummers [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] , die in de nabijheid van de hoogspanningsverbinding liggen. Eiser voert hiertoe aan dat dit volgt uit het schadeloosstellingsrapport van 18 december 2015. In dit rapport is de schade van eiser berekend door een vergelijking van de grondexploitatie van het bedrijventerrein Harnaschpolder met en zonder de hoogspanningsverbinding. Uit deze systematiek volgt volgens eiser duidelijk dat de aanvraag van 14 december 2015 betrekking had op de verminderde grondexploitatie van het gehele bedrijventerrein en niet alleen op de waardevermindering van de percelen waarop de gedoogverplichting is gevestigd.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het schadeloosstellingsrapport alleen de acht percelen noemt waarop de gedoogverplichting is gevestigd. Volgens verweerder mocht de aanvraag daarom worden opgevat als een aanvraag om vergoeding van de schade voor de nadelige gevolgen van het rijksinpassingsplan ter plaatse van deze acht percelen. Eiser heeft pas in de zienswijze van 30 september 2016 aangevoerd dat hij ook eigenaar is van de andere percelen in de nabijheid van de hoogspanningsverbinding. Volgens verweerder bevat deze zienswijze daarmee een niet-ondergeschikte wijziging van de aanvraag. Het aan de aanvraag ten grondslag liggende feitencomplex en het beoogde rechtsgevolg worden immers ingrijpend gewijzigd door het areaal waarop het nadeel zich voordoet bijna te verdubbelen. De zienswijze is daarom terecht als een nieuwe aanvraag aangemerkt, aldus verweerder.
5.2.
In de aanvraag van 14 december 2015 staat dat wordt verzocht om een tegemoetkoming in de planschade van € 24.820.000,- te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de aanvraag. In de aanvraag staat verder dat de schade wordt onderbouwd in een schadeloosstellingsrapport, dat overlegd zal worden als de aanvraag in behandeling wordt genomen. Eiser heeft daarbij een aanvraagformulier tegemoetkoming planschade ingevuld. Op dit formulier staat dat eiser in geval van waardevermindering de gegevens van de onroerende zaak moet invullen. Eiser heeft hier ingevuld: “zie bijgevoegde brief + schadeloosstellingsrapport”.
5.3.
Uit het schadeloosstellingsrapport van 18 december 2015 volgt dat dit is opgesteld in het kader van de vordering van eiser om volledige schadeloosstelling door derde-partij op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In paragraaf 1.5 van het rapport staat dat eiser ten tijde van de peildatum eigenaar was van de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] waarop de gedoogverplichting is gevestigd. Bijlage 2 bij het schadeloosstellingsrapport bevat de kadastrale berichten voor deze percelen, waaruit volgt dat deze in eigendom van eiser waren.
5.4.
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 14 december 2015 geen betrekking heeft op de waardevermindering van de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , sectie [X 3] nummers [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] . Deze percelen worden in de aanvraag en in het schadeloosstellingsrapport in het geheel niet genoemd. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat uit de systematiek van het schadeloosstellingsrapport volgt dat de aanvraag ook betrekking heeft op de waardevermindering van deze niet-genoemde percelen. In dit rapport is gekozen om het nadelige saldo op de grondexploitatie te vorderen als een vorm van inkomensderving. In hoofdstuk 4 van het rapport staat dat de berekende schade als gevolg van de verminderde grondexploitatie is opgebouwd uit een aantal posten, waaronder de waardevermindering van de belemmerende strook. De belemmerende strook betreft de acht percelen waarop de gedoogverplichting is gevestigd. Verweerder heeft hieruit niet kunnen afleiden dat hieronder ook waardevermindering van andere percelen viel, nu dit hoofdstuk niet duidelijk maakt dat eiser meer gronden in eigendom had dan de gronden waarop de gedoogverplichting is gevestigd.
5.5.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser ter advisering voorgelegd aan Thorbecke B.V. Eerst nadat duidelijk werd dat Thorbecke niet mee ging in de door eiser gevorderde inkomensderving vanwege de verminderde grondexploitatie, heeft hij in hoofdstuk 6 van zijn zienswijze van 30 september 2016 als subsidiair standpunt gevraagd om planschade vanwege waardevermindering van zijn percelen. Eiser heeft op dat moment voor het eerst gemeld dat hij ook eigenaar is van de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X 1] , nummer [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , [kadastraal nummer] , sectie [X 4] nummers [kadastraal nummer] en [kadastraal nummer] . Eiser heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank de grondslag van zijn aanvraag en de percelen in verband waarmee hij een tegemoetkoming in planschade vordert gewijzigd. De totale oppervlakte van de percelen in verband waarmee hij een tegemoetkoming in planschade vordert, is hierdoor toegenomen van 78.108 m² naar 142.277 m². De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit een wijziging van de aanvraag van niet-ondergeschikte aard betreft. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:364) volgt dat het bestuursorgaan onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht is om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag te wijzigen of aan te vullen, maar dat het daarbij moet gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard. Nu hiervan geen sprake is, heeft verweerder de zienswijze van 30 september 2016 terecht aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
6. Eiser betoogt subsidiair dat als de zienswijze van 30 september 2016 als een nieuwe aanvraag moeten worden aangemerkt, deze op tijd is ingediend. Volgens eiser is het rijksinpassingsplan pas onherroepelijk geworden op 19 oktober 2012, nadat in overeenstemming met de opdracht van de Afdeling een nieuw inpassingsplan was vastgesteld.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat moet worden gekeken naar het moment waarop de bepalingen van het rijksinpassingsplan die voor de schade zorgen onherroepelijk zijn geworden. Dit was volgens verweerder bij de uitspraak van 29 december 2010 waarin de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde rijksinpassingsplan in stand liet. Dat het rijksinpassingsplan is vernietigd, staat er volgens verweerder niet aan in de weg dat de bepalingen daarin al wel onherroepelijk zijn geworden.
6.2.
In artikel 6.1, eerste lid, van de Wro staat dat degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming wordt toegekend. In het tweede lid, onder a, staat dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan is.
6.3.
Verweerder betoogt terecht dat op grond van artikel 6.1 van de Wro moet worden gekeken naar het moment waarop de bepalingen van het rijksinpassingsplan die schade veroorzaken onherroepelijk zijn geworden. Dat zijn in dit geval de dubbelbestemmingen die de aanleg van de hoogspanningsverbinding mogelijk maken. De rechtbank overweegt dat deze dubbelbestemmingen onherroepelijk zijn geworden met de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010. In die uitspraak zijn de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, met uitzondering van de plangrens in stand gelaten, waardoor er tegen de dubbelbestemmingen geen rechtsmiddelen meer konden worden aangewend. De aanleg van de hoogspanningsverbinding kon op dat moment niet meer met juridische middelen worden tegengehouden.
6.4.
Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1760) over een andere aanvraag om tegemoetkoming in planschade in verband met het besluit tot het vaststellen van het rijksinpassingsplan. In deze uitspraak wordt overwogen dat het voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding relevante deel van dat besluit niet eerder dan op 29 december 2010 in werking is getreden. Op die dag zijn de rechtsgevolgen van dat deel van dat besluit, als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van die dag, onherroepelijk geworden.
6.5.
Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro de termijn voor het indienen van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade is gaan lopen op 29 december 2010 en dat eiser zijn aanvraag vóór 29 december 2015 had moeten doen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 30 september 2016 daarom terecht afgewezen, omdat deze te laat is ingediend.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. A.C. de Winter, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
de griffier is niet invoorzitter
de gelegenheid deze
uitspraak mede te
ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.