ECLI:NL:RBDHA:2020:14068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
C/09/591494 / KG ZA 20-324
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van dwangmiddel buitengebruikstelling voertuig in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 april 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had de Staat aangeklaagd omdat hij vond dat het dwangmiddel van buitengebruikstelling van zijn voertuig onterecht was toegepast. Hij stelde dat hij door zijn financiële situatie niet in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen en dat de buitengebruikstelling hem hinderde in zijn dagelijks leven en bij het vinden van een nieuwe baan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] sinds 2015 een groot aantal boetes had openstaan, waarvan hij niet had voldaan. Ondanks eerdere betalingsregelingen, was het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) genoodzaakt om het dwangmiddel van buitengebruikstelling toe te passen. De rechter oordeelde dat de Staat in beginsel de bevoegdheid had om dit dwangmiddel toe te passen, aangezien [eiser] niet had aangetoond dat de toepassing ervan misbruik van bevoegdheid opleverde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat terecht had opgemerkt dat de financiële situatie van [eiser] niet deugdelijk was onderbouwd en dat eerdere toepassingen van het dwangmiddel wel tot betaling hadden geleid. Daarom werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.636,-- werden begroot. De uitspraak werd mondeling gedaan, waarbij de rechter de partijen had gehoord en de zaak telefonisch was behandeld in verband met de coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/591494 / KG ZA 20-324
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 23 april 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. G. Hagens te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
De zitting heeft in verband met de uitbraak van het coronavirus telefonisch plaatsgevonden. Aan deze telefonische zitting hebben deelgenomen mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, mr. M.F. Wagter, griffier, en de advocaten van beide partijen.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Vanaf 2015 is aan [eiser] een groot aantal boetes opgelegd, waarvan 31 administratieve sancties op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
1.2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [eiser] bij brief van 12 september 2017 op zijn verzoek voor 23 openstaande zaken een betalingsregeling toegestaan van 36 maandelijkse termijnen van € 329,72. Deze betalingsregeling is op 2 april 2018 wegens het uitblijven van betaling van het termijnbedrag door het CJIB beëindigd, waarna het incassotraject is voortgezet. In dat verband is gebruik gemaakt van de dwangmiddelen buitengebruikstelling van een voertuig en inname van het rijbewijs.
1.3.
Bij brief van 21 januari 2019 heeft het CJIB [eiser] op diens verzoek wederom een betalingsregeling toegestaan van 39 maandelijkse termijnen van € 351,53. Deze betalingsregeling had betrekking op 27 openstaande zaken. Ook deze betalingsregeling is wegens het uitblijven van betaling van het termijnbedrag op 15 mei 2019 door het CJIB beëindigd. In het kader van het voortgezette incassotraject is op 7 januari 2020 opnieuw het dwangmiddel buitengebruikstelling toegepast. [eiser] heeft het buiten gebruik gestelde voertuig (een op naam van zijn levenspartner staande Volkswagen Golf met kenteken [nummer] ) (hierna: ‘het voertuig’) na verloop van de buitengebruikstellingstermijn van vier weken tegen betaling van de kosten voor overbrenging en bewaring opgehaald.
1.4.
Op 2 april 2020 is [eiser] naar aanleiding van een geconstateerde snelheidsovertreding staande gehouden. Het voertuig is vanwege het feit dat het onverzekerd bleek en [eiser] een groot aantal administratieve sancties had openstaan opnieuw buiten gebruik gesteld. Deze buitengebruikstelling heeft betrekking op drie van deze openstaande zaken.
1.5.
Op 20 april 2020 was ten aanzien van [eiser] sprake van 35 openstaande zaken met een totaalbedrag van € 18.269,50.
1.6.
[eiser] vordert in deze procedure de Staat te gelasten het buiten gebruik gestelde voertuig aan hem terug te geven en de Staat te verbieden de stalling- en transportkosten bij hem in rekening te brengen.
1.7.
Daartoe stelt [eiser] dat hij al geruime tijd moet rondkomen van een inkomen op minimumniveau en dat hij daardoor niet in staat is geweest de met het CJIB overeengekomen betalingsregelingen na te komen. Zijn financiële situatie maakt het volgens [eiser] tevens onmogelijk om opnieuw een betalingsregeling met het CJIB te treffen. Er is volgens [eiser] dus sprake van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil. De Staat moet hiermee volgens [eiser] bekend worden verondersteld, onder meer vanwege het feit dat het voertuig ook in januari 2020 buiten gebruik is gesteld en die buitengebruikstelling niet tot betaling heeft geleid. Nu met de huidige buitengebruikstelling een niet te bereiken doel wordt nagestreefd, levert toepassing van dit dwangmiddel naar de mening van [eiser] misbruik van bevoegdheid op. [eiser] stelt daarnaast dat hij, zijn partner en zijn gezin door de buitengebruikstelling worden geraakt, onder meer vanwege het feit dat de buitengebruikstelling hem hindert bij het vinden van een nieuwe baan.
1.8.
De Staat voert gemotiveerd verweer tegen het gevorderde.
1.9.
Het gevorderde komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.10.
Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag of het dwangmiddel van buitengebruikstelling als bedoeld in artikel 28b van de Wahv ten aanzien van [eiser] thans rechtmatig is toegepast.
1.11.
De voorzieningenrechter stelt in het kader van de beantwoording van deze vraag voorop dat de officier van justitie op grond van artikel 25 lid 2 Wahv gedurende twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sancties een onherroepelijke beslissing is genomen, verhaal kan nemen, bijvoorbeeld op de goederen van de betrokkene (met dwangbevel, artikel 26 Wahv) of op de inkomsten uit arbeid of uitkering dan wel op het tegoed van een bankrekening (zonder dwangbevel, artikel 27 Wahv). Indien de administratieve sanctie niet wordt voldaan en verhaal als bedoeld in de artikelen 26 en 27 Wahv niet of niet volledig heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de wet in verschillende dwangmiddelen, te weten inneming van het rijbewijs (artikel 28a Wahv), buitengebruikstelling van een voertuig, waaronder begrepen soortgelijke voertuigen waarover degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd beschikt (artikel 28b Wahv) en gijzeling (artikel 28 Wahv). Het doel van deze dwangmiddelen is te bereiken dat de administratieve sancties kunnen worden geïnd
1.12.
Niet ter discussie staat dat [eiser] de vanaf 2015 aan hem opgelegde administratieve sancties niet heeft voldaan en dat verhaal als bedoeld in de artikelen 26 en 27 Wahv niet succesvol heeft kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat op grond van het systeem van de Wahv aan de Staat in beginsel de bevoegdheid toekomt om het dwangmiddel buitengebruikstelling jegens [eiser] toe te passen. De Staat heeft terecht opgemerkt dat de Wahv er niet aan in de weg staat dat dit dwangmiddel meerdere malen jegens [eiser] wordt toegepast. Dit laat echter onverlet dat het (meermaals) toepassen van een dwangmiddel onder bijzondere omstandigheden misbruik van bevoegdheid kan opleveren. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Daartoe is van belang dat in deze kortgedingprocedure niet aannemelijk is geworden dat – zoals [eiser] betoogt – de Staat met de toepassing van het bewuste dwangmiddel een niet te bereiken doel nastreeft. De Staat heeft in dit verband terecht opgemerkt dat [eiser] zijn gestelde penibele financiële situatie niet deugdelijk heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de Staat er onweersproken op gewezen dat toepassing van het dwangmiddel buitengebruikstelling jegens [eiser] in het verleden – ondanks diens ook toen bestaande omvangrijke schuldenlast – wel tot betaling heeft geleid. Voorshands is dus onvoldoende aannemelijk dat zulks thans evident onmogelijk is. Dit betekent dat toepassing van het dwangmiddel jegens [eiser] niet onrechtmatig is. Voor teruggave van het voertuig en het opleggen van het gevraagde verbod bestaat bij die stand van zaken dan ook geen grond.
1.13.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. M.F. Wagter mr. H.J. Vetter