ECLI:NL:RBDHA:2020:14031
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van vordering tot strafonderbreking in kort geding
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde een onmiddellijke strafonderbreking voor de duur van zes maanden, omdat hij meende dat de coronamaatregelen niet adequaat konden worden nageleefd binnen de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. De selectiefunctionaris had eerder zijn verzoek tot strafonderbreking afgewezen, met de motivatie dat de redenen die [eiser] aanvoerde niet als bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een beroepsprocedure openstond bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) tegen de beslissing van de selectiefunctionaris. De voorzieningenrechter volgde de Staat in het verweer dat de rechtsgang bij de RSJ voldoende waarborgen biedt en dat de burgerlijke rechter in dit geval niet bevoegd was om de vordering te behandelen. De voorzieningenrechter benadrukte dat [eiser] de mogelijkheid had om met spoed een beslissing van de RSJ te verzoeken, en dat er geen reden was om aan te nemen dat dit niet binnen een redelijke termijn zou gebeuren. Uiteindelijk werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten, omdat hij ervoor had gekozen om het kort geding aanhangig te maken, ondanks de openstaande beroepsprocedure bij de RSJ.