ECLI:NL:RBDHA:2020:14030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/591960 / KG ZA 20-358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vordering tot strafonderbreking in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om hem onmiddellijk voor de duur van zes maanden in vrijheid te stellen. Eiser was op 24 maart 2020 veroordeeld tot een vrijheidsstraf van tien maanden, waarvan vier voorwaardelijk, en had een verzoek tot strafonderbreking ingediend, dat door de selectiefunctionaris was afgewezen. Eiser stelde dat de maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus niet nageleefd konden worden binnen de penitentiaire inrichting, en dat de Staat tekortschiet in zijn zorgverplichting jegens gedetineerden. De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er beroep openstond tegen de beslissing van de selectiefunctionaris. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beroepsprocedure bij de RSJ voldoende waarborgen biedt en dat de weg naar de burgerlijke rechter uitgesloten is. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Staat zich maximaal zal inspannen om een spoedige beslissing van de RSJ te verkrijgen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/591960 / KG ZA 20-358
Vonnis in kort geding van 4 mei 2020
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd in [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. E.G.S. Roethof te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 april 2020, met producties;
- de e-mail van mr. Bitter van 28 april 2020, met producties;
- de op 29 april 2020 via een Skype-verbinding gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen (per- email toegezonden) pleitnotities zijn voorgedragen. [eiser] heeft bij zijn pleitnota tevens producties overgelegd. Deze producties zijn niet tijdig ingediend en maken om die reden geen deel uit van het procesdossier.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 24 maart 2020 door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een vrijheidsstraf van tien maanden waarvan vier voorwaardelijk. Daarnaast moeten er nog tien dagen vervangende hechtenis en vier dagen vanwege een onbetaald gebleven geldboete jegens [eiser] ten uitvoer worden gelegd. De (fictieve) einddatum van zijn detentie is 12 juni 2020.
2.2.
[eiser] is sinds 7 januari 2020 gedetineerd in [locatie] ( [locatie] ).
2.3.
Op 28 april 2020 heeft de selectiefunctionaris namens de Minister voor Rechtsbescherming een volgens hem op die dag ontvangen verzoek van [eiser] tot strafonderbreking afgewezen. Deze beslissing is – voor zover thans van belang – als volgt gemotiveerd:
“Het verzoek tot strafonderbreking is gedaan omdat u, gelet op het huidige coronavirus en het besmettingsgevaar dat dit virus volgens u met zich mee brengt nu u in detentie verblijft, voor wat betreft het naleven van de maatregelen compleet afhankelijk bent van anderen. U stelt dat de ingestelde 1,5 meter-regel niet te handhaven is binnen de penitentiaire inrichtingen. In algemene zin meent u dat daar waar mogelijk, gedetineerden ter voorkoming van besmettingsgevaar, in vrijheid gesteld dienen te worden. (…)
In de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting is ten aanzien van strafonderbreking het volgende geregeld:
(…)
Artikel 34. Voorwaarden
Strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof.
(…)
Hoewel de opsomming van redenen voor verlening van strafonderbreking in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting niet limitatief is, ben ik van mening dat een strafonderbreking om de door u verzochte reden, namelijk vanwege de angst voor besmetting, niet tot een van de redenen behoort waarvoor een strafonderbreking kan worden verleend. Uw verzoek is namelijk niet gestoeld op bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer. Er worden in uw verzoek in het geheel geen gronden in de persoonlijke sfeer aangevoerd, maar louter argumenten die voor alle gedetineerden kunnen gelden. Daarnaast wordt het coronavirus adequaat aangepakt in [locatie] .
(…)
Indien u vindt dat in uw specifieke geval onvoldoende maatregelen worden getroffen om een besmetting te voorkomen, staat voor u het beklagrecht van de Pbw open.
Op basis van het bovenstaande acht ik dat het Coronavirus niet een dusdanige situatie veroorzaakt dat afgeweken zou moeten worden van de regelgeving zoals bedoeld in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
(…)
Beroepsclausule
U kunt tegen deze beslissing een gemotiveerd beroepschrift indienen. Dit kan tot uiterlijk de zevende dag na de datum waarop u deze beslissing heeft gekregen. Het beroepschrift kunt u rechtstreeks, dan wel door tussenkomst van de directeur van de inrichting, sturen naar de beroepscommissie sectie Gevangeniswezen bij de Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen hem onmiddellijk voor de duur van zes maanden in vrijheid te stellen, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat het niet goed mogelijk is om de landelijk afgekondigde maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het coronavirus, meer in het bijzonder de anderhalve meter-regel, binnen de penitentiaire inrichtingen na te leven. Ter onderbouwing van die stelling verwijst [eiser] onder meer naar een brandbrief van een aantal anonieme medewerkers uit het gevangeniswezen, berichtgeving over een besmette arts in [locatie] , verklaringen van gedetineerden richting de pers en de omstandigheid dat reeds een aantal gedetineerden binnen [locatie] besmet is geraakt. Nu gedetineerden niet in staat zijn om de randvoorwaarden voor een veilig verblijf in [locatie] zelf te scheppen en nadere maatregelen tot op heden zijn uitgebleven, schiet de Staat volgens [eiser] tekort in zijn zorgverplichting jegens gedetineerden. Volgens [eiser] kan het verlenen van strafonderbreking aan gedetineerden, zoals reeds in een aantal landen gebeurt, bijdragen aan het verkleinen van het besmettingsgevaar binnen de penitentiaire inrichtingen. De Staat maakt echter van deze mogelijkheid geen gebruik en wacht af, waardoor sprake is van een onnodig groot risico op verspreiding van het coronavirus binnen de penitentiaire inrichtingen. Het langer vasthouden van gedetineerden onder de huidige detentieomstandigheden is volgens [eiser] onrechtmatig.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering tot het verlenen van strafonderbreking ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van die vordering gegeven.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat tegen de beslissing van de selectiefunctionaris van 28 april 2020, waarbij strafonderbreking is geweigerd, beroep openstaat bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: ‘de RSJ’).
4.2.1.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in dit verweer. In de beslissing van 28 april 2020 is uitdrukkelijk bepaald dat daartegen beroep openstaat bij de RSJ. Ingevolge vaste jurisprudentie moet een beroepsprocedure bij de RSJ moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, die op grond van het stelsel van gesloten rechtsmiddelen de weg naar de burgerlijke rechter uitsluit. Dit zou wellicht anders kunnen liggen als [eiser] niet binnen een redelijke termijn een uitspraak van de RSJ kan verkrijgen. De voorzieningenrechter is echter voorshands van oordeel dat die situatie zich niet voordoet. De Staat heeft ter zitting immers toegelicht dat [eiser] de RSJ gemotiveerd kan verzoeken om met spoed op het beroep te beslissen. Volgens de Staat valt te verwachten dat de RSJ aan een dergelijk verzoek gehoor zal geven. Hoewel thans dienaangaande geen harde toezegging kan worden gedaan, ligt het volgens de Staat in de lijn der verwachting dat de RSJ uiterlijk binnen twee weken na indiening op een door [eiser] in te stellen beroep zal beslissen. Een dergelijke termijn komt de voorzieningenrechter als maximale beslistermijn niet onredelijk voor. Nu echter vanwege de aard van de in deze procedure aan de orde gestelde problematiek volstrekt helder is dat [eiser] is gebaat bij een beslissing van de RSJ op een zo kort mogelijke termijn, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de Staat, die zulks ter zitting ook niet heeft weersproken, zich ter zake maximaal zal inspannen.
4.3.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De omstandigheid dat [eiser] – zoals hij stelt – dit kort geding aanhangig heeft gemaakt omdat niet op het volgens hem reeds op 21 april 2020 ingediende verzoek om strafonderbreking werd gereageerd/beslist, kan op dit punt niet tot een andere beslissing leiden. De Staat heeft de ontvangst van dit verzoek bestreden en erop gewezen dat na kennisneming van dit verzoek via de dagvaarding hierop alsnog terstond is beslist. In dit kort geding kan niet worden vastgesteld of, en zo ja op welke wijze, [eiser] voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding een verzoek tot strafonderbreking heeft ingediend. Wat hier verder ook van zij, [eiser] was reeds vóór de mondelinge behandeling in dit kort geding bekend met de mogelijkheid van het instellen van beroep bij de RSJ tegen de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking. Desalniettemin heeft [eiser] ervoor gekozen de onderhavige kortgedingprocedure tegen de Staat te vervolgen. Onder die omstandigheden is een veroordeling van [eiser] in de proceskosten op zijn plaats.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 4 mei 2020.
mw