ECLI:NL:RBDHA:2020:13993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/7438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunning en EU-verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser met de Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij het bezwaar van de eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond was verklaard. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.

De eiser had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen om bij een familielid te verblijven. Echter, de staatssecretaris had op 14 februari 2020 de verblijfsvergunning ingetrokken en op 21 februari 2020 de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. De eiser stelde dat de staatssecretaris het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn had geschonden door twee afzonderlijke besluiten te nemen, wat hem een doeltreffend rechtsmiddel zou hebben onthouden.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een doeltreffend rechtsmiddel, omdat het bestreden besluit de gegrondverklaring van het bezwaar inhield. Bovendien was er geen procesbelang aanwezig, aangezien de gegrondverklaring van het bezwaar de situatie van de eiser niet verbeterde. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. N.F. Kreeftmeijer, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7438

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is geboren op [Geboortedatum]
2. Op 20 februari 2015 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als doel bij zijn familie- of gezinslid [Naam familie- of gezinslid] te verblijven. Op 24 november 2019 heeft eiser een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen ingediend.
3. Bij besluit van 14 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is verzonden naar de gemachtigde van eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
4. Bij besluit van 21 februari 2020 heeft verweerder eisers aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. Dit besluit is enkel verzonden naar eiser.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond verklaard.
6. Eiser voert aan dat verweerder het nuttig effect van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) heeft geschonden en aan eiser een doeltreffend rechtsmiddel heeft onthouden door twee afzonderlijke primaire besluiten te nemen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er geen sprake van bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb indien het besluit niet wordt toegezonden aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op de uitspraak van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5700. Daarom kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat er geen doeltreffend rechtsmiddel open stond tegen het besluit van 21 februari 2020.
8. In dit beroep is niet het besluit van 21 februari 2020 maar het bestreden besluit aan de orde. De rechtbank moet ambtshalve het procesbelang beoordelen. Procesbelang is aanwezig als een belanghebbende door het voeren van de procedure in een gunstigere positie kan komen. Dat is hier niet het geval nu het bestreden besluit de gegrondverklaring van het bezwaar inhoudt. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen procesbelang aanwezig is.
9. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.