ECLI:NL:RBDHA:2020:13993
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunning en EU-verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser met de Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij het bezwaar van de eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond was verklaard. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De eiser had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen om bij een familielid te verblijven. Echter, de staatssecretaris had op 14 februari 2020 de verblijfsvergunning ingetrokken en op 21 februari 2020 de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. De eiser stelde dat de staatssecretaris het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn had geschonden door twee afzonderlijke besluiten te nemen, wat hem een doeltreffend rechtsmiddel zou hebben onthouden.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een doeltreffend rechtsmiddel, omdat het bestreden besluit de gegrondverklaring van het bezwaar inhield. Bovendien was er geen procesbelang aanwezig, aangezien de gegrondverklaring van het bezwaar de situatie van de eiser niet verbeterde. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. N.F. Kreeftmeijer, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.