In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft uiteindelijk alsnog een besluit genomen op deze aanvraag en daarbij een dwangsom toegekend. Verzoeker heeft vervolgens het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft op verzoek van de verzoeker en op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, de rechtbank het bestuursorgaan in de proceskosten kan veroordelen in geval van intrekking van het beroep, wanneer het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Dit kan alleen indien daar bij de intrekking van het beroep om wordt verzocht. De rechtbank stelt vast dat verzoeker het beroep heeft ingetrokken omdat verweerder aan verzoeker is tegemoetgekomen door het nemen van een besluit en het toekennen van een dwangsom. Gelijktijdig met de intrekking heeft verzoeker verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank heeft het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, die betrekking hebben op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank. De kosten zijn vastgesteld op € 262,50, bestaande uit één punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van € 525,- en vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 0,5. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2020.