ECLI:NL:RBDHA:2020:13929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
AWB 19/654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die op 8 mei 2018 door de Staatssecretaris werd ingetrokken, met als reden dat de eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. De intrekking ging in per 10 augustus 2015, en de eiser kreeg een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd op 2 januari 2019 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde.

Tijdens de zitting op 29 september 2020 werd de zaak behandeld. Eiser voerde aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, omdat hij volgens de Vreemdelingenwet 2000 recht had op verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat eiser in de periode van 1 maart 2014 tot 3 september 2014 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen, wat de toepassing van artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet uitsloot. Eiser had in die periode wel in Nederland verbleven, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden had gedaan, gezien de ernst van de misdrijven waarvoor eiser eerder was veroordeeld.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet opwogen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het recht op privéleven van eiser zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de noodzaak van een evenwichtige belangenafweging, waarbij de ernst van de gepleegde misdrijven en de lange verblijfsduur in Nederland in overweging werden genomen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/654

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.M. Volwerk,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 10 augustus 2015 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
Op 1-jarige leeftijd is hij naar Nederland gekomen. Op 20 juli 1998 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. Deze verblijfsvergunning is bij het primaire besluit ingetrokken vanaf 10 augustus 2015, omdat eiser, volgens verweerder, een gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser is door de strafrechter meermalen veroordeeld vanwege (ernstige) misdrijven. Het gaat onder meer om poging tot doodslag, bedreigingen tegen het leven gericht, handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, diefstal, diefstal met geweld en openlijke geweldpleging met enig letsel tot gevolg.
3. Eiser voert aan dat verweerder de verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Eiser beroept zich op artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In dat artikel is kortgezegd bepaald dat het verblijfsrecht van iemand die reeds voor het vierde levensjaar in Nederland verbleef en sindsdien het hoofverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels achttien jaar is, slechts in bepaalde gevallen kan worden afgewezen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat is gebleken dat eiser in de periode van 1 maart 2014 tot 3 september 2014 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP). Dit is een periode langer dan zes maanden. Gelet daarop is artikel 21, vierde lid, van de Vw niet van toepassing op eiser.
Eiser bestrijdt dit. Volgens eiser heeft hij zijn hoofdverblijf in die periode niet buiten Nederland verplaatst. Hij stelt dat hij in de periode dat hij niet in de BRP stond ingeschreven bij een vriend verbleef. Eiser heeft een rekeningoverzicht ingebracht over de periode
1 maart 2014 t/m 1 oktober 2014, waar diverse (pin-)transacties op staan in Nederland. Daarnaast heeft eiser een kopie van zijn paspoort overgelegd, waaruit blijkt dat het paspoort is afgegeven op 26 mei 2014 door het Marokkaanse consulaat in Rotterdam. Verder heeft hij papieren van zijn hond overgelegd, waaruit blijkt dat de hond op diverse data in de periode 24 maart 2014 tot 26 juni 2014 naar de dierenarts is geweest. Ter onderbouwing wijst hij ook op verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Dit betoog slaagt niet.
3.1
Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:2020:1384, volgt dat artikel 21, vierde lid van de Vw, niet strekt tot bescherming van de verblijfspositie van tweede-generatie-vreemdelingen indien de desbetreffende vreemdeling, nadat hij (van rechtswege) een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verkregen, delicten pleegt die grond bieden om met toepassing van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c van de Vw, gelezen in samenhang met (de glijdende schaal van) artikel 3.86 van het Vb, die verblijfsvergunning in te trekken. Eiser is al op 20 juli 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser is in 2001, 2004, 2005, 2012, 2015 en 2017 veroordeeld vanwege (ernstige) misdrijven. Het gaat onder meer om poging tot doodslag, bedreigingen tegen het leven gericht, handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, diefstal, diefstal met geweld en openlijke geweldpleging met enig letsel tot gevolg. Eiser heeft op 10 augustus 2015 een misdrijf gepleegd dat volgens verweerder toepassing van de glijdende schaal mogelijk maakt en aanleiding vormt om, met toepassing van artikel 3.86, vijfde lid van het Vb, de verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 10 augustus 2015. Niet is gesteld en ook is niet gebleken dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan (artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c van de Vw, gelezen in samenhang met) de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Gelet hierop behoeft eisers betoog dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat het bepaalde in artikel 21, vierde lid van de Vw niet op hem van toepassing is, omdat hij in de periode van 1 maart 2014 tot 3 september 2014 zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, geen nadere bespreking. De door eiser in dat kader overgelegde stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , inhoudend dat eiser in genoemde periode in Nederland was, kunnen hem daarom niet baten.
3.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te dienen op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van de gemachtigde van eiser mag worden verwacht dat hij deze uitspraak kent, zeker nu verweerder hem een dag voor de zitting op deze uitspraak heeft gewezen.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte primair op het standpunt heeft gesteld dat het EU-openbare orde criterium niet van toepassing is in dit geval, waarin het gaat om een intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Uit de omstandigheid dat de Afdeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het EU Hof van Justitie (het Hof) blijkt volgens eiser dat er nog geen bestendige jurisprudentie is op dit punt.
Dit betoog slaagt niet.
4.1
Eiser doet een beroep op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738). In die zaak heeft de Afdeling het Hof onder meer gevraagd kenbaar te maken of artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus moet worden uitgelegd dat voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Bij arrest van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord. Uit het arrest G.S. volgt dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
Op 2 september 2020 heeft de Afdeling einduitspraak gedaan in deze zaak (ECLI:NL:RVS:2020:2068).
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Anders dan in de zaak waarop de hiervoor onder 3.1 genoemde verwijzingsuitspraak van de Afdeling betrekking had, gaat het in de zaak van eiser om een intrekking van een zelfstandige verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, en niet om een verblijfstitel van een gezinslid in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De stelling van eiser dat hij onder de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, omdat hem in 1987 een verblijfsvergunning voor verblijf bij ouders is verleend, volgt de rechtbank niet. Eiser is op 20 juli 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dit is een verblijfsvergunning regulier op nationale gronden. Dit is ook de vergunning waar eiser verblijfsrecht aan ontleende en voordat deze door verweerder werd ingetrokken op nationaalrechtelijke gronden.
Bovendien werd de Gezinsherenigingsrichtlijn pas op 3 oktober 2003 van kracht.
5. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn wel van toepassing is op de intrekking van de aan eiser toegekende verblijfsvergunning, heeft verweerder deze verblijfsvergunning niet ten onrechte ingetrokken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 2 september 2020, volgt uit het arrest G.S. dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, zolang uit de motivering van de beslissing van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
5.1
Anders dan eiser betoogt heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat aan deze evenredigheidstoets is voldaan en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met het aan eiser toekomende recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.2
Gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 oktober 2018, Levakovic tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114) dient verweerder bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 EVRM een inmenging in het privéleven van eiser rechtvaardigt, aan de hand van de in dat arrest in overweging 37 genoemde relevante criteria, een “fair balance” te vinden tussen enerzijds het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Deze criteria betreffen de aard en ernst van de misdrijven, de duur van eisers verblijf in Nederland, het tijdsverloop sinds zijn laatste misdrijf en eisers gedrag sindsdien, en eisers sociale, culturele en familiebanden met Nederland en Marokko. Daarbij geldt dat voor een “settled migrant”, wat eiser is, “very serious reasons are required to justify expulsion”.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen eisers belang enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser is geboren in Marokko en in 1986 als baby naar Nederland is gekomen. Eiser woont ruim 32 jaar in Nederland. Verweerder gaat ervan uit dat het centrum van eisers leven in Nederland is en dat hij hier privéleven heeft. Dat eiser zijn hele leven in Nederland heeft doorgebracht, hier naar school is geweest, dat hij zijn hele familie hier heeft, met wie hij nauwe banden heeft, en dat hij een hond en vrienden heeft in Nederland, heeft verweerder daarmee voldoende kenbaar bij de besluitvorming betrokken. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser in het verleden korte periodes heeft gewerkt, maar dat hij geen vaste werkkring heeft opgebouwd, of anderszins een bijdrage geleverd aan de Nederlandse samenleving. Hij heeft voor het laatst in juni 2015 en juli 2015 betaald werk verricht. Niet is gebleken dat eiser voor de uitoefening van zijn privéleven is gebonden aan Nederland. Verweerder acht het daarom niet onredelijk om bepaalde banden die met Nederland zijn aangegaan op afstand te onderhouden. Eisers stelling in beroep dat hij een toezegging voor werk heeft, heeft hij niet onderbouwd en kan hem gelet op de
ex tunctoetsing in beroep niet baten. Tussen 24 mei 2001 en 14 mei 2017 heeft eiser acht misdrijven gepleegd waarvoor hij in totaal ruim 42 maanden gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Dat is omgerekend ruim drie-en-een-half jaar en een tiende deel van de duur van eisers verblijf in Nederland. Ook de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven heeft verweerder betrokken. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser is veroordeeld voor een aantal ernstige strafbare feiten. Het gaat hierbij om ernstige geweldsmisdrijven met een combinatie van de volgende elementen: poging tot zware mishandeling; diefstal voorafgaand en gevolgd met geweld; straatroof; diefstal in vereniging en vuurwapenbezit. Daarbij heeft eiser meerdere keren de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Verweerder heeft ook in aanmerking genomen dat het gewelddadige karakter van de misdrijven in de loop van de jaren is toegenomen.
Ten aanzien van de tijd die is verstreken sinds de misdrijven en het gedrag van eiser gedurende die tijd, heeft verweerder overwogen dat eiser zijn laatste misdrijf pleegde op 14 mei 2017. Uit een bericht van de Reclassering van 7 juni 2018 heeft verweerder afgeleid dat eiser een uitkering heeft aangevraagd, op zoek is naar zelfstandige woonruimte en zich heeft aangemeld voor psychosociale hulpverlening. Naar het oordeel van verweerder zijn deze omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering en is het niet uit te sluiten dat eiser opnieuw een misdrijf zal plegen. Op pagina 6 van het bestreden besluit heeft verweerder eisers sociale en culturele banden met Marokko in de beoordeling betrokken. Dat eiser stelt vrijwel geen Arabisch te spreken, al jaren niet in Marokko te zijn geweest en geen direct contact te hebben met mensen in Marokko doet aan het bestaan van deze banden niet af. Terecht stelt verweerder dat ook niet is gebleken dat eiser gezinsleven uitoefent in Nederland. Dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders is gesteld noch gebleken. Eiser heeft weliswaar verklaard dat zijn vader bijna blind is en dat zijn moeder de ziekte van Crohn heeft, maar niet is gebleken dat sprake is van zorgtaken die niet door anderen kunnen worden uitgevoerd (Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2154).
5.4
Verweerder heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, als bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. Dat verweerder die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. De rechtbank wijst hierbij op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en
mr. A.P. Hameete, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 november 2020.
de griffier is buiten staat de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.