ECLI:NL:RBDHA:2020:13893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20-5533 en 20-5534 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER en inreisverbod wegens schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van eiseres, een Ghanese vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag is afgewezen op grond van een eerdere afwijzing, waarbij eiseres was aangemerkt als betrokken bij een schijnrelatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigen. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en haar bezwaar tegen die afwijzing was kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een oprechte relatie met haar referent, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5533 (beroep)
AWB 20/5534 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2020 in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Ghanese nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. Op dezelfde dag heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tevens is bij het bestreden besluit het inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Op 9 juli 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Daarnaast is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk in de Engelse taal is verschenen mevrouw [naam] . Ook was op de zitting aanwezig eiseres’ gestelde partner. De gemachtigde van verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat zij binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 20/5533:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 20/5534:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Motivering

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiseres heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij het beroep overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiseres aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiseres hoeft dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
2.1.
Eiseres heeft eerder op 6 december 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER. Deze aanvraag is bij besluit van 24 juli 2019 afgewezen, omdat naar aanleiding van de hoorzitting van 15 juli 2019 is geconstateerd dat sprake was van een schijnrelatie. Op 24 juli 2019 is aan eiseres een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Omdat eiseres het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend, is het bezwaar op 10 december 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Op 6 januari 2020 heeft eiseres wederom een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER. Zij beoogt wederom verblijf bij de heer [naam] , die de Spaanse nationaliteit bezit (hierna: referent).
3. Verweerder stelt zich in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, op het standpunt dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden. De aanvraag is als herhaalde aanvraag aangemerkt en daarom met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen onder verwijzing naar het afwijzende besluit van 24 juli 2019 en de beslissing op bezwaar van 10 december 2019, die in rechte zijn komen vast te staan. Omdat niet is gebleken dat eiseres aan haar terugkeerverplichting heeft voldaan, is aan eiseres een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, sub b, van de Vw voor de duur van twee jaar. Het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, [1] aldus verweerder.
4. Eiseres voert aan dat dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de nieuw overgelegde documenten niet als nova aangemerkt kunnen worden. Door bij alle documenten te beoordelen of deze een verklaring geven voor de tegenstrijdigheden die verweerder in de vorige verblijfsprocedure van eiseres zou hebben geconstateerd, handelt verweerder in strijd met zijn beleidsregels. Verweerder moet namelijk enkel beoordelen of een nieuw document aanleiding geeft tot heroverweging van de eerste aanvraag. Daarnaast voert eiseres aan dat sprake is van zowel privé- als familie- en gezinsleven. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat het niet mogelijk is om een op te leggen inreisverbod te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, omdat een beroep op dit artikel niet kan leiden tot het verlenen van een verblijfsdocument. Ook heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte niet beoordeeld of het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats. [2]
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die het eerdere besluit kunnen veranderen en of verweerder dit voldoende heeft gemotiveerd.
5.2.
Hoewel op zichzelf niet valt uit te sluiten dat na het aangaan van een schijnrelatie alsnog een oprechte relatie kan ontstaan, is het in het kader van een opvolgende aanvraag aan eiseres om dat aan te tonen. Omdat in de eerdere procedure in rechte is komen vast te staan dat eiseres en referent een schijnrelatie hebben (onderhouden), is het aan eiseres om aan te tonen dat zij op het moment van het indienen van de huidige aanvraag wel een oprechte relatie met referent had. [3]
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres in deze aanvraag geen verklaring heeft hoeven geven voor de gegeven tegenstrijdige verklaringen in de vorige procedure. Wel wordt van eiseres verlangd dat zij nieuwe feiten en omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag legt die een heroverweging rechtvaardigen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd. Eiseres heeft aangegeven dat haar vorige advocaat haar onjuist heeft bijgestaan in de vorige procedure en dat zij er tijdens het gehoor niet goed bij was met haar hoofd, omdat haar kinderen op dat moment vermist waren. Deze omstandigheden zijn door eiseres echter niet onderbouwd. Aan de verschillende getuigenverklaringen die eiseres in deze procedure heeft overgelegd en waarin staat dat eiseres en referent wel degelijk een oprechte relatie hebben, kan wel enige waarde worden gehecht, maar in deze procedure, waarin al in rechte vaststaat dat sprake is geweest van een schijnrelatie, is de bewijswaarde hiervan gering. Ook van de overige door eiseres overgelegde stukken heeft verweerder in zijn besluitvorming voldoende gemotiveerd waarom deze niet als nova zijn aan te merken. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres daarom op goede gronden afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing.
5.4.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit bij het inreisverbod ten onrechte heeft gesteld dat geen toets kan plaatsvinden aan artikel 8 van het EVRM. Dat is een gebrek in verweerders besluitvorming. De vraag is vervolgens of eiseres door dit gebrek is benadeeld. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Verweerder heeft dit gebrek in zijn verweerschrift erkend en op goede gronden geconcludeerd dat geen sprake is van familie- of gezinsleven dat op grond van artikel 8 van het EVRM beschermd dient te worden. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat tussen haar en referent sprake is van een oprechte relatie. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en zal verweerder veroordelen in de proceskosten.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, wegens het hiervoor onder 5.4. genoemde gebrek. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1).
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. V.E.A. Naaijkens mr. A.K. Mireku
griffier
rechter, tevens voorzieningenrechter
afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.