In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Ghanese nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een document EU/EER, welke was afgewezen door de staatssecretaris. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder, op 23 april 2020, het beroep van eiser gegrond verklaard, maar deze uitspraak werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juli 2020 vernietigd, waarna de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor nader onderzoek.
Tijdens de zitting op 15 december 2020, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd de mondelinge uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in strijd had gehandeld met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de stukken niet in onderlinge samenhang te bekijken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende was gehoord en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,-. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van vier weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.